Gevorderde inzage in bescheiden afgewezen wegens gebrek aan spoedeisend belang

17-03-2017 Print this page
IEPT20170313, Rb Rotterdam, Heraeus v Biomet

Heraeus heeft geen spoedeisend belang bij inzage in beslag genomen bescheiden: discussie over vraag of Biomet bedrijfsgeheimen Heraeus gebruikt heeft speelt al sinds 2006. Ook indien wel sprake zou zijn van spoedeisend belang zijn de vorderingen niet toewijsbaar: niet duidelijk waar het verlof zoal betrekking op heeft, risico op oneigenlijk voordeel in concurrentiestrijd nu inzagerecht aanzienlijk deel administratie Biomet betreft en de gevorderde bescheiden zijn niet aan te merken als ‘bepaalde bescheiden’, sprake van “fishing expedition”.

 

PROCESRECHT

 

Kort geding. Eiser Heraeus produceert onder meer botcement dat wordt gebruikt om kunstgewrichten met het lichaam te verbinden. Gedaagde Biomet produceert en verkoopt onder meer kunstgewrichten en daaraan gerelateerde producten. Biomet verkocht tot 2005 botcement afkomstig van Heraeus maar is daarna zelf botcement gaan producen en verkopen. Volgens Heraeus kon Biomet dit botcement alleen vervaardigen door op onrechtmatige wijze gebruik te maken van bedrijfsgeheimen van Heraeus.

 

Heraeus vordert inzage in en afgifte van krachtens beschikking van 6 december 2016 bij de rechtbank Rotterdam onder Biomet in beslag genomen bescheiden. Heraeus verlangt inzage om nader bewijs van onrechtmatigheid en voortduren daarvan te verkrijgen, vast te stellen wat de rolverdeling en mate van betrokkenheid is binnen Biomet en bewijs te verkrijgen van bewijs van de omvang van de schade.

 

Biomet betwist het door Heraeus gestelde spoedeisend belang bij de vordering. Dit verweer wordt gevolgd door de voorzieningenrechter, die stelt dat partijen sinds 2006 onenigheid hebben en in meer dan 11 verschillende jurisdicties gerechtelijke procedures tegen elkaar voeren en niet (steeds) pas sinds kort. Heraeus heeft in haar pleitnota erkend dat partijen al sinds 2006 in discussie zijn over de vraag of Biomet bedrijfsgeheimen van Heraeus heeft gebruikt.  De voorzieningenrechter stelt niet in te zien waarom 11 jaar later ‘alsnog opeens’ een voorziening in kort geding geboden is en waarom van Heraeus niet gevergd zou kunnen worden een bodemprocedure aanhangig te maken.

 

Ook indien wel zou worden aangenomen dat Heraeus een spoedeisend belang heeft, dient de vordering volgens de voorzieningenrechter te worden afgewezen  Deze stelt dat de grondslag van de vordering onrechtmatige daad is en niet schending van IE-rechten, waardoor het toetsingskader art. 843a lid 1 Rv is in plaats van art. 1019a Rv. Art. 843 a Rv noemt drie cumulatieve voorwaarden voor de toewijsbaarheid van de vordering: (i) degene die de vordering doet, dient een rechtmatig belang te hebben (ii) het moet gaan om bepaalde bescheiden (iii) aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is. De voorzieningenrechter acht het in HR 13 november 2015 (IEPT20151113) door de Hoge Raad geformuleerde toetsingskader voor de vraag of een inzagerecht bestaat na het leggen van een IE-bewijsbeslag ook van toepassing in de onderhavige zaak.

 

Bij die beoordeling volgt de voorzieningenrechter het standpunt van Biomet dat de inzagevordering prematuur is nu de beslaglegging dateert van 3 januari 2017 en Heraeus ter zitting op 13 februari 2017 geen indicatie kon geven wanneer het beslagverlof zou zijn uitgevoerd. De voorzieningenrechter stelt dat niet (goed) beoordeeld kan worden wat er door de beslaglegging is/zal worden getroffen en daarom bezwaarlijk recht op inzage gegeven kan worden daar niet duidelijk is waar het verlof zoal betrekking op heeft. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat het gevorderde inzagerecht al snel een wezenlijk deel van de administratie van de administratie van Biomet zal betreffen nu Heraeus inzage verlangt in elk document vanaf 2004 waarin de woorden/namen van de volgens Heraeus inbreukmakende producten voorkomen en deze producten volgens Heraeus de ‘core business’ van Biomet vormen. Hiermee ontstaat volgens de voorzieningenrechter een geenszins denkbeeldig risico dat Heraeus zich een goed beeld zal kunnen vormen van de bedrijfsvoering van Biomet en daarmee een oneigenlijk voordeel kan verwerven in de concurrentiestrijd.

 

Tot slot stelt de voorzieningenrechter dat nu Heraeus een wezenlijk deel van de administratie van Biomet wil doorlopen teneinde zich een dossier te kunnen aanmaken om daarmee haar vordering te onderbouwen, de vordering geen betrekking heeft op ‘bepaalde bescheiden’. De vordering moet volgens de voorzieningenrechter worden aangewezen als een ‘fishing expedition’. Heraeus wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 2.040,-.


IEPT20170313, Rb Rotterdam, Heraeus v Biomet

 

ECLI:NL:RBROT:2017:1998