Werkzaamheden zuivere processuele kwestie in IE-zaak vallen ook onder artikel 1019h Rv

18-05-2018 Print this page
IEPT20180518, HR, Becton v B.Braun

(Met dank aan: Thijs van Aerde, Houthoff en Richard Ebbink, Paul Marcelis en Alexander de Leeuw, Brinkhof)

 

Werkzaamheden die verband houden met een zuiver processuele kwestie in IE-zaak vallen ook onder artikel 1019h Rv: artikel 14 Handhavingsrichtlijn heeft ruim toepassingsbereik en uit Diageo/Simiramida lijkt te volgen dat bepaling van toepassing is op alle gerechtskosten die zijn gemaakt in procedure binnen werkingssfeer richtlijn valt,  gelet op dusdanig zwaarder wegende voorargumenten dan de tegenargumenten geen reden om in dit kort geding prejudiciële vragen te stellen, alleen redelijke en evenredige kosten komen voor vergoeding in aanmerking, en ook deze kosten mogen buiten beschouwing worden gelaten voor zover de billijkheid zich ertegen verzet. Kosten cassatieberoep begroot op grond van liquidatietarief, gelet op Wieland v GIA arrest (IEPT20160603).

 

HANDHAVING

 

Cassatie tegen het arrest van het hof Den Haag van 6 december 2016 (IEPT20161206), waarin het hof B. Braun niet-ontvankelijk verklaarde omdat de appeldagvaarding na het verstrijken van de appeltermijn was betekend. B. Braun werd veroordeeld in de artikel 1019h Rv proceskosten van € 28.795 voor voorbereidende werkzaamheden voor geschilpunten die onder artikel 1019h Rv vallen en € 2.235 volgens het liquidatietarief voor kosten die zien op de ontvankelijkheidsvraag. In cassatie voert Becton aan dat het oordeel van het hof dat de kosten die zien op de ontvankelijkheidsvraag volgens het liquidatietarief moeten worden begroot onjuist is en dat deze kosten op grond van artikel 1019h Rv moeten worden begroot.

 

De Hoge Raad oordeelt dat ook de kosten met betrekking tot een zuiver processuele kwestie onder artikel 1019h Rv vallen. De Hoge Raad overweegt dat artikel 14 Handhavingsrichtlijn volgens het HvJEU een ruim toepassingsbereik heeft. De Hoge Raad haalt het Diageo v Simiramida arrest aan (IEPT20160708) en overweegt dat uit die zaak lijkt te volgen dat artikel 14 Handhavingsrichtlijn van toepassing is op alle gerechtskosten die zijn gemaakt in een procedure die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt, ook voor zover het gaat om kosten die verband houden met een bijkomstige vraag. In verband met het ruime toepassingsbereik is van belang dat de niet-ontvankelijkverklaring van een appellerende partij ertoe leidt dat de geïntimeerde de zaak wint en heeft te gelden als de “in het gelijk gestelde partij” als bedoeld in art. 14 Handhavingsrichtlijn.

 

De Hoge Raad acht de argumenten die ervoor pleiten om ook werkzaamheden die verband houden met een zuiver processuele kwestie als de onderhavige onder de werkingssfeer van artikel 14 Handhavingsrichtlijn en artikel 1019h Rv begrepen te achten zodanig zwaarder te wegen dat hij in dit kort geding geen prejudiciële vragen aan het HvJEU stelt.

 

De Hoge Raad merkt nog op dat alleen redelijke en evenredige kosten komen voor vergoeding in aanmerking komen, en dat ook deze kosten mogen buiten beschouwing mogen worden gelaten voor zover de billijkheid zich ertegen verzet, waarbij het United Video Properties arrest (IEPT20160728) wordt geciteerd. De Hoge Raad begroot de kosten van het cassatieberoep op grond van het liquidatietarief en verwijst hierbij naar zijn beslissing van 3 juni 2016 (IEPT20160603).

 

IEPT20180518, HR, Becton v Braun

 

ECLI:NL:HR:2018:721

 

 

Deze uitspraak wordt besproken in de volgende webinars:

IE-update 2e kwartaal 2018

IE-Handhaving 2018-2019