Auteursrechtrichtlijn verzet zich niet tegen weerlegbaar vermoeden van toestemming van uitvoerend kunstenaar voor exploitatie van audiovisuele archieven

06-02-2020 Print this page
IEPT20191114, HvJEU, Spedidam v INA

Auteursrechtrichtlijn verzet zich niet tegen nationale wettelijke regeling die met betrekking tot de exploitatie van audiovisuele archieven een weerlegbaar vermoeden invoert dat de uitvoerend kunstenaar door deel te nemen aan de opname van een audiovisueel werk met het oog op uitzending daarvan, toestemming heeft gegeven voor de vastlegging en de exploitatie daarvan: bescherming van uitvoerend kunstenaars strekt zich weliswaar ook uit tot exploitatie van audiovisuele archieven, voorafgaande toestemming van uitvoerend kunstenaars is vereist voor elke reproductie of beschikbaarstelling voor het publiek van vastleggingen van hun uitvoeringen, bepalingen inzake toestemming voor reproductie en de beschikbaarstelling voor het publiek staan echter ook impliciete toestemming toe, indien uitvoerend kunstenaar die zelf deelneemt aan de productie van een audiovisueel werk met het oog op uitzending ervan door nationale omroeporganisaties en daartoe dus aanwezig is op de plaats van opname van dat werk, op de hoogte is van het voorgenomen gebruik van zijn uitvoering en bovendien zijn werk met het oog op dat gebruik uitvoert, kan worden geoordeeld dat hij - tenzij het tegendeel blijkt - door middel van die deelname toestemming heeft gegeven voor de vastlegging en de exploitatie van die uitvoering.

 

AUTEURSRECHT - NABURIGE RECHTEN 

 

Het verzoek om een prejudiciële beslissing komt in deze zaak van de Franse rechter, in een geschil tussen de vereniging voor de inning en distributie van de rechten van uitvoerend kunstenaars van muziek en dans (Spedidam) en de zoons van een muzikant enerzijds en het nationaal audiovisueel instituut (INA) anderzijds over een vermeende schending door het INA van de rechten van uitvoerend kunstenaar waarvan de zoons houder zijn. Op grond van de Franse wet bestaat een weerlegbaar vermoeden dat de uitvoerend kunstenaar die deelneemt aan de productie van een audiovisueel werk, het INA toestemming heeft gegeven voor de vastlegging en exploitatie van zijn uitvoering.

 

Het HvJEU overweegt dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 2 onder b en artikel 3 lid 2 onder a van de Auteursrechtrichtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die met betrekking tot de exploitatie van audiovisuele archieven door een daartoe aangewezen instelling een weerlegbaar vermoeden invoert dat de uitvoerend kunstenaar toestemming heeft gegeven voor de vastlegging en de exploitatie van zijn uitvoering, wanneer die uitvoerend kunstenaar deelneemt aan de opname van een audiovisueel werk met het oog op uitzending daarvan.

 

Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Het Hof overweegt dat bescherming van uitvoerend kunstenaars zich weliswaar ook uitstrekt tot exploitatie van audiovisuele archieven, maar dat de bepalingen inzake toestemming voor reproductie en de beschikbaarstelling voor het publiek impliciete toestemming toestaan. Indien een uitvoerend kunstenaar die zelf deelneemt aan de productie van een audiovisueel werk met het oog op uitzending ervan door nationale omroeporganisaties en daartoe dus aanwezig is op de plaats van opname van dat werk, op de hoogte is van het voorgenomen gebruik van zijn uitvoering en bovendien zijn werk met het oog op dat gebruik uitvoert, kan worden geoordeeld dat hij, tenzij het tegendeel blijkt, door middel van die deelname toestemming heeft gegeven voor de vastlegging en de exploitatie van die uitvoering, zo oordeelt het Hof.

 

IEPT20191114, HvJEU, Spedidam v INA

 

C-484/18 -  ECLI:EU:C:2019:970