Het Hof bekrachtigt het vonnis (IEPT20230420). De post over een fokker van Pomeranian honden en comments daarop zijn niet onmiskenbaar onrechtmatig. Op basis van de op dit moment beschikbare schriftelijke stukken bevat de ‘post’ geen feitelijke onwaarheden. Comments vallen binnen de grenzen van de vrijheid van meningsuiting.
Bij de voorzieningenrechter IEPT20230420: Van onnodig grievende, lasterlijke of anderszins schadelijke uitlatingen is geen sprake. De gekozen bewoordingen houden een waarschuwing in voor een situatie die als een misstand wordt gezien. Of dit juist of onjuist is kan de voorzieningenrechter niet vaststellen. De uitlating "sick people” in de eerste ‘comment’ is weliswaar geen flatteuze uitlating, maar kan, gelet op de ingevolge de vaste jurisprudentie geldende criteria, op grond waarvan het recht op vrijheid van meningsuiting het recht omvat “to offend, shock or disturb”, in het licht hiervan niet worden gezien als een onrechtmatige uitlating, nog daargelaten of dit als een onmiskenbare onrechtmatigheid kan worden gekwalificeerd. Bovendien ziet de voorzieningenrechter de vermelding van het adres van [X] niet als doxing. Het betreft een zakelijk adres, dat voor een ieder te vinden is indien op internet wordt gezocht naar [X] . Van een inbreuk op de levenssfeer van [appellante] is daarom geen sprake.
Art. 6:196c BW ziet op de aansprakelijkheid van een hostingprovider als Meta.
Het hier gaat om een botsing tussen enerzijds het door artikel 7 Gw en artikel 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting van de gebruiker van Facebook en anderzijds het door artikel 10 Gw en artikel 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [appellante]. Bij botsende grondrechten kunnen de volgende omstandigheden relevant zijn:
1. de mate waarin de uitlatingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal,
2. de aard van de gedane uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die uitlatingen betrekking hebben,
3. de totstandkoming en inkleding van de uitlatingen,
4. het bereik en het gezag van het medium waarop de uitlatingen zijn gepubliceerd,
5. de hoedanigheid en de maatschappelijke status van de persoon op wie de uitlatingen betrekking hebben,
6. de aard van de misstand die aan de kaak wordt gesteld,
7. de kans dat de informatie ook zonder de verweten publicatie in de publiciteit zou zijn gekomen.
Artikel 6:196c lid 4 BW bepaalt dat een serviceprovider niet aansprakelijk is voor de opgeslagen informatie, indien hij niet weet van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter of daarvan niet redelijkerwijs behoort te weten, dan wel, zodra hij daarvan weet of redelijkerwijs behoort te weten prompt de informatie verwijdert of de toegang daartoe onmogelijk maakt. De enkele kennisgeving van een derde, zoals [appellante] , over de aanwezigheid van onrechtmatige informatie is onvoldoende voor het oordeel dat de serviceprovider weet of redelijkerwijs behoort te weten dat de informatie een onrechtmatig karakter heeft. Daarvoor is vereist dat moet worden geoordeeld dat de gepubliceerde informatie onmiskenbaar onrechtmatig is. Pas indien op deze grond tot aansprakelijkheid van de serviceprovider voor de opgeslagen informatie geconcludeerd kan worden, is een op die onrechtmatige daad gebaseerde vordering jegens de serviceprovider tot verwijderen of ontoegankelijk maken van de informatie toewijsbaar.
Bij de beoordeling of de gepubliceerde informatie onmiskenbaar onrechtmatig is dient in aanmerking te worden genomen dat het hier gaat om een botsing tussen enerzijds het door artikel 7 Gw en artikel 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting van de gebruiker van Facebook en anderzijds het door artikel 10 Gw en artikel 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de klager, waaronder het door haar ingeroepen recht op bescherming van de goede naam/reputatie is begrepen.
In zo’n geval moet het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten in het concrete geval zwaarder weegt, worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Deze toetsing moet in één keer gebeuren, waarbij het oordeel dat een van beide rechten, gelet op alle relevante omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, meebrengt dat de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van artikel 8 lid 2 EVRM.
Het hof kan op basis van de op dit moment beschikbare schriftelijke stukken niet tot het (voorlopig) oordeel komen dat de ‘post’ feitelijke onwaarheden bevat. De tekst van de ‘post’ bevat het standpunt van [persoon A] dat [appellante] zonder haar toestemming haar beeldmateriaal gebruikt en haar puppies verkoopt en haar mening daarover.
Het Hof bekrachtigt het vonnis.
IEPT20240312, Hof Den Bosch, Pomeranian fokker v Meta