
[Eiser] werkte als projectleider voor het “Bos der Heling”-project. [Gedaagde], voorzitter van SHS, uitte tijdens een zakelijke bespreking dat zij niet meer wilde samenwerken met [eiser] vanwege een verdenking van een zedendelict. [Eiser] beriep zich op schending van zijn eer en goede naam. De voorzieningenrechter oordeelde dat [gedaagde] in een besloten kring handelde, gebaseerd op feiten en in het belang van een veilige werkomgeving. Haar beroep op de vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM) slaagt. Er is geen sprake van onrechtmatig handelen; de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
PUBLICATIE
Eiser werkt voor Inheems Kennis Centrum Internationaal, gedaagde is voorzitter Stichting Herdenking Slavernijverleden Suriname en de Nederlandse Antillen. Partijen werken samen aan project “Bos der Heling”, eiser is naar voren geschoven als projectleider.
[Gedaagde] heeft aan medewerkers van het Ministerie van OCW laten weten liever niet met [eiser] te willen samenwerken, omdat hij een "zedendelinquent" zou zijn. [eiser] sommeerde [gedaagde] deze uiting te rectificeren en dreigde met juridische stappen. [gedaagde] antwoordde dat zij geen kwaadwillende bedoeling had en baseerde zich op informatie die [eiser] zelf gedeeld zou hebben. [eiser] verduidelijkte dat hij juist zelf aangifte had gedaan wegens smaad. [gedaagde] bood excuses aan voor het misverstand en beloofde verdere uitlatingen te voorkomen. Later besloot SHS om [eiser] niet langer als projectleider aan te stellen wegens "ernstige aantijgingen van onprofessioneel gedrag."
De voorzieningenrechter benadrukt dat zowel de vrijheid van meningsuiting (artikel 7 Grondwet, artikel 10 EVRM) van [gedaagde] als het recht op eer en goede naam (artikel 8 EVRM) van [eiser] zwaarwegende grondrechten zijn, zonder onderlinge voorrang. Beperkingen op de vrijheid van meningsuiting zijn alleen toegestaan als ze wettelijk zijn voorzien en noodzakelijk in een democratische samenleving.
De rechter oordeelt dat [gedaagde] binnen een besloten en relevante kring melding heeft gemaakt van een aangifte wegens een zedendelict tegen [eiser], en dat zij daarbij niet verder is gegaan dan noodzakelijk. Gelet op haar rol als voorzitter van SHS en het belang van een veilige werkomgeving, mocht [gedaagde] deze informatie delen. Ook het sturen van de conceptnotulen aan het Ministerie van OCW acht de rechter niet onrechtmatig; dit betrof reguliere communicatie binnen de subsidierelatie.
De uitingen van [gedaagde] zijn gebaseerd op feiten die destijds bekend waren en zijn terughoudend geformuleerd. Hoewel [eiser] niet strafrechtelijk vervolgd is, rechtvaardigt dit niet de conclusie dat [gedaagde] haar uitingsvrijheid onrechtmatig heeft gebruikt.
De vorderingen van [eiser], waaronder immateriële schadevergoeding en een spreekverbod, worden afgewezen. De vrijheid van meningsuiting van [gedaagde] weegt in deze omstandigheden zwaarder dan de aantasting van de eer en goede naam van [eiser].