Conclusie A-G over de tenuitvoerleggingsautoriteit die dictum uitlegt inzake EER-uitputting

28-06-2022 Print this page
B916387

Uniemerken. Uitvoering. EER-uitputting. Impliciete toestemming. Algemene formulering in dictum. Bewijslastverdeling.

MERKENRECHT

 

Zaak C‑175/21: Harman International Industries v AB SA. Gestelde vragen (B9 16276)

 

Hoe kan in een door de merkhouder ingeleide procedure tot staking van de verhandeling van niet-toegelaten waren een evenwicht worden gevonden tussen de bescherming van de merkhouder en die van de distributeur van de waren die zich op uitputting van het merkrecht beroept? Kan de toestemming van de merkhouder voor het in de handel brengen van de waren in de EER impliciet zijn? Is het feit dat het dictum van de uitspraak algemeen wordt geformuleerd en de in de EER in de handel gebrachte waren pas in het stadium van de tenuitvoerlegging worden geïdentificeerd verenigbaar met het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming? Hoe wordt de bewijslast verdeeld?


Conclusie:

„Artikel 15, lid 1, [UniemerkVo], gelezen in het licht van artikel 36, tweede volzin, VWEU, artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het Unierecht zich niet verzet tegen een praktijk waarbij de rechter in het kader van een vordering inzake de bescherming van een Uniemerk een algemene formulering gebruikt in het dictum van de uitspraak en het dus aan de tenuitvoerleggingsautoriteit overlaat om vast te stellen op welke waren de uitspraak betrekking heeft, op voorwaarde dat de verweerder in het stadium van de tenuitvoerlegging de vaststelling van de in de handel gebrachte waren kan betwisten en dat een rechter kan nagaan en oordelen welke waren daadwerkelijk met de toestemming van de merkhouder in de EER in de handel zijn gebracht. 

Indien de verweerder zich in het kader van een vordering inzake de bescherming van een Uniemerk beroept op de uitputting van de rechten maar geen toegang heeft tot de noodzakelijke informatie, moet de nationale rechter beoordelen of de verdeling van de bewijslast kan worden gewijzigd, zowel wanneer is vastgesteld dat het gaat om exclusieve distributie, als wanneer het voor de verweerder in de praktijk onmogelijk is om de feiten tot staving van zijn verweermiddelen te bewijzen.”


ECLI:EU:C:2022:481