Conclusie AG: Ambtshalve plicht tot splitsing/retrospectie, onbegrijpelijke motivering hof van algemene vernietiging verzetvonnis

14-08-2024 Print this page
B916701

Deze kortgedingzaak gaat over het gebruik van de software door DME onder een licentieovereenkomst gesloten met Inc. In wezen is sprake van onenigheid over samenwerking tussen partijen inzake specifieke software-ontwikkeling. Onderdeel van die samenwerking was dat DME een licentie heeft voor het gebruik en de verkoop/distributie van software (aan klanten in Europa, Rusland en Afrika) afkomstig van Inc (met een optierecht voor Inc en op een meerderheidsbelang in DME). Tussen DME aan de ene kant en Inc aan de andere kant is tevens in geschil in hoeverre aan eerstgenoemde auteursrechten toekomen op (al dan niet) doorontwikkelde software. Daar loopt een bodemprocedure over, terwijl de Ondernemingkamer eerder al een onderzoek had gelast naar wanbeleid bij DME. Nadat geschil was ontstaan tussen Inc en aandeelhouder enerzijds en DME anderzijds over onder meer het auteursrecht op bepaalde software, is de samenwerkingsovereenkomst zijdens Inc opgezegd en werd een blokkade opgeworpen tot de (computer)systemen die beide kanten gebruikten en die nodig zijn om klanten te bedienen. DME vordert in dit kort geding onder meer opheffing van de blokkade en nakoming van de overeenkomst tussen partijen met daaraan gekoppelde dwangsommen.

 

In eerste aanleg (IEPT20210531) worden in een verstek- en verzetvonnis verschillende met dwangsommen versterkte veroordelingen uitgesproken. Het hof (IEPT20240220) vernietigt in hoger beroep het verstek- en verzetvonnis, omdat DME geen spoedeisend belang meer heeft bij de gevraagde voorzieningen nu zij een eigen platform heeft opgezet met software en zij Inc in wezen niet meer nodig heeft. Ook oordeelt het hof dat er op basis van het verstekvonnis geen dwangsommen zijn verbeurd, omdat ook al ten tijde van het verzetvonnis geen spoedeisend belang meer bestond vanwege deze ‘workaround’.

 

In cassatie wordt in hoofdzaak een rechts- en motiveringsklacht gericht tegen dit oordeel en wordt geklaagd dat het hof een splitsing had moeten aanbrengen in zijn oordeel en het verstekvonnis voor de periode dat er nog wel spoedeisend belang was in stand had moeten laten – althans dat de gegeven motivering hier niet toereikend is. Die motiveringsklacht treft in mijn ogen doel.


4.16. Hoewel het hof daartoe in mijn ogen niet verplicht (maar wel bevoegd) was, heeft het bij de beoordeling van vordering E, waarmee DME uit was op veroordeling van Inc en [verweerder 2] tot betaling van verbeurde dwangsommen die bij het verstekvonnis waren opgelegd, wel retrospectie toegepast. Het hof heeft in rov. 4.2 allereest geoordeeld – onbestreden in cassatie – dat DME ‘op dit moment’, dus ten tijde van de beslissing van de appelrechter, geen voldoende (spoedeisend) belang heeft bij de met haar vorderingen A, A1, B en C gevraagde voorlopige voorzieningen. Vervolgens heeft het hof in rov. 4.3 met het oog op vordering E geoordeeld – eveneens onbestreden in cassatie – dat DME door voltooiing van het eigen platform de nadelige gevolgen van de blokkade voor een groot deel zelf heeft weten op te heffen zodat ten tijde van het verzetvonnis geen voldoende spoedeisend belang meer bij haar vorderingen bestond. Deze overwegingen betreffen dus een beoordeling ex nunc van de situatie ten tijde van het oordeel in hoger beroep en ex tunc van de situatie bij wijzen van de verzetprocedure. Het hof is daarmee op basis van retrospectie tot afwijzing van de vordering voor de toekomst gekomen, maar heeft in het dictum geen splitsing aangebracht.

4.17 Het hof betrekt in zijn oordeel bovendien niet de vraag of ten tijde van het verstekvonnis een grondslag bestond voor een met dwangsom versterkte veroordeling. Het hof heeft niet expliciet vastgesteld dat er ten tijde van het verstekvonnis geen spoedeisend belang bestond (zo ook DME bij s.t. 3.2) en ik lees het hofoordeel (net als, als ik het goed zie, dupliek [verweerder 2] 2.7-2.8) zo dat het hof in het midden laat of er ten tijde van het verstekvonnis wel spoedeisend belang bestond. Het hof komt tot het oordeel dat er op basis van het verstekvonnis geen dwangsommen zijn verbeurd omdat er ten tijde van het verzetvonnis al geen voldoende spoedeisend belang meer bestond en de voorzieningenrechter de in het verstekvonnis toegewezen vorderingen A, B en C in het verzetvonnis niet in stand had mogen laten.

 

4.18 Als besproken zie ik geen (ambtshalve) verplichting tot retrospectie als het partijdebat daar geen aanleiding toe geeft, zoals hier, maar uit het besproken arrest X/Stg. Berregratte volgt wel dat àls het hof retrospectie toepast, dit ook op logisch consistente wijze moet gebeuren en dat daarvan ook in het dictum moet blijken. Nu het hof niet alleen is nagegaan of in hoger beroep (nog) voldoende spoedeisend belang bestond, maar ook of er in eerste aanleg wel een grondslag was voor een met dwangsom versterkte veroordeling, is niet begrijpelijk dat het hof alleen de situatie ten tijde van het verzetvonnis in zijn beoordeling heeft betrokken en die ten tijde van het verstekvonnis in het midden laat22.


Lees de volledige conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:731