Conclusie P-G Drijber over het auteursrecht en de materiële reciprociteitstoets op stoelen

29-11-2021 Print this page
B916308

 

Auteursrecht. Slaafse nabootsing. In deze zaak wordt uitspraak gedaan in cassatie tegen het vonnis van het Hof Den Haag van 14 juli 2020 (IEPT20200714). Het gaat om de vraag of in Nederland en België auteursrechtelijke bescherming toekomt aan de Dining Sidechair Wood (hierna: DSW), een Amerikaanse designstoel uit de jaren ‘40 van de vorige eeuw. Verweerster in cassatie (hierna: Vitra) is de beweerde auteursrechthebbende. Eiseressen tot cassatie (hierna gezamenlijk: Kwantum) zijn de beweerde inbreukmakers. Zij zijn aanbieders van een vrijwel identieke nabootsing van de DSW in Nederland en België.

 

De P-G acht onderdeel 1 van het principale cassatiemiddel geslaagd. De overige onderdelen, met uitzondering van onderdeel 7, zijn tevergeefs voorgesteld. Ook het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.

 

"4.22. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Vooropgesteld moet worden dat de door het hof uitgevoerde toetsing, anders dan het hof zelf suggereert in rov. 115 (zie 3.39 hiervoor), onmiskenbaar afwijkt van de door de Hoge Raad in het MAG/Edco-arrest voorgeschreven toetsingswijze (geciteerd in 3.37). Waar de Hoge Raad voor het aannemen van reciprociteit beslissend acht of in het land van oorsprong auteursrechtelijke bescherming aan het concrete voorwerp ‘toekomt’, acht het hof voldoende dat die bescherming aan het voorwerp kán toekomen, in die zin dat het voorwerp aldaar als werk van toegepaste kunst kan worden ‘gekwalificeerd’. Het hof toetst, met andere woorden, niet de auteursrechtelijke bescherming, maar de auteursrechtelijke beschermbaarheid in het land van oorsprong, en wel met name op één specifiek punt (de kwalificatie als auteursrechtelijk beschermbaar werk). In verband hiermee betrekt het hof in zijn reciprociteitsoordeel ook niet ‘alle factoren’ die in het land van oorsprong (hier de VS) bepalend zijn voor de auteursrechtelijke bescherming, waaronder het vaststaande feit dat de DSW bij gebreke van een ‘copyright notice’ daar nooit auteursrechtelijk beschermd is geweest. De toetsing die het hof heeft uitgevoerd is weliswaar concreet in die zin dat zij op de vormgevingskenmerken van de DSW is toegespitst (vgl. rov. 131 e.v.), maar abstract in die zin dat het hof abstraheert van de feitelijke en juridische bijzonderheden die meebrengen dat de DSW, ofschoon (beweerdelijk) beschermbaar als ‘werk van toegepaste kunst’ in de zin van het Amerikaanse auteursrecht, feitelijk geen auteursrechtelijke bescherming geniet of heeft genoten in de Verenigde Staten. Het bestreden arrest wijkt op dit centrale punt dus af van het arrest van de Hoge Raad in de zaak MAG/Edco.

 

[...]

 

4.26 Het is juist dat art. 2 lid 7, tweede volzin, BC tekstueel en systematisch is gericht op een keuze tussen beschermingsregimes (modellenrecht of auteursrecht). De tweede volzin spreekt echter uitdrukkelijk over werken die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen ‘zijn beschermd’. Die woordkeuze duidt op een concrete toetsing van de daadwerkelijke modellenrechtelijke bescherming en pleit daarmee spiegelbeeldig voor een concrete toetsing van de daadwerkelijke auteursrechtelijke bescherming. Ook de strekking van de regeling pleit daarvoor. De materiële reciprociteitstoets is juist bedoeld om onevenwichtigheden zoals in deze zaak aan de orde – wel auteursrechtelijke bescherming in Nederland en België, geen auteursrechtelijke bescherming in de Verenigde Staten – te voorkómen. Het beginsel van ‘quid pro quo’ komt bij het hof neer op een vergelijking van ongelijke grootheden: auteursrechtelijke bescherming in Nederland in ruil voor enkel een auteursrechtelijke kwalificatie in de VS. Aldus toegepast kan de materiële reciprociteitstoets ook niet als een ‘incentive’ fungeren voor landen als de VS (zie 3.30 hiervoor).

 

4.27 De door het hof uitgesproken gedachte dat reciprociteitstoetsen ‘onwenselijk’ zouden zijn en, als ‘inbreuk’ op de beginselen van art. 5 BC, ‘restrictief’ zouden moeten worden uitgelegd, miskent mijns inziens het compromiskarakter van art. 2 lid 7 BC. De daarin vervatte regeling is vormgegeven als een uitzondering op art. 5 BC, zoals het hof in rov. 27 en 72 ook onderkent. Werken van toegepaste kunst zijn dus aan de beginselen van art. 5 BC onttrokken. Een uitleg die uitgaat van de gedachte dat reciprociteitstoetsen ‘onwenselijk’ zouden zijn, lijkt mij oneigenlijk, gegeven het feit dat art. 2 lid 7 BC nu eenmaal een reciprociteitstoets bevat, die zich niet laat wegredeneren."

 

Lees de volledige conclusie hier.