De 1019h proceskosten dienen te worden gevorderd

14-03-2012 Print this page

B9 10934. Gerechtshof ’s-Gravenhage, 13 maart 2012, LJN: BV8723, Prae Artiestenverloning B.V tegen Artiestenverloningen B.V.

Procesrechtelijk incident in handelsnaamgeschil. Hoger beroep na vzr. Rechtbank Dordrecht, 15 september 201, B9 10135, waarbij de inbreukvorderingen van Artiestenverloningen werden toegewezen: “Dat het woord "artiestenverloning" louter beschrijvend zou zijn neemt het verwarringsgevaar niet weg en bovendien is Artiestenverloningen een zeer grote speler in de onderhavige markt, waardoor “Prae met haar domeinnaam nagenoeg geheel ‘aanleunt tegen de naamsbekendheid van Artiestenverloningen’.”

Het incident betreft de toegewezen 1019h proceskostenveroordeling. Het hof oordeelt dat een vergoeding van de proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv dient te worden gevorderd. In het onderhavige geval heeft Artiestenverloningen in eerste aanleg  ‘gewoon’ veroordeling van Prae in kosten van de kort geding procedure gevorderd. Dat betekent dat de voorzieningenrechter Prae niet had mogen veroordelen tot vergoeding van de proceskosten op grond van artikel 1019h Rv.

Aangezien echter Prae de proceskosten ondertussen heeft betaald aan Artiestenverloningen, heeft zij in dit verband bij toewijzing van de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging geen belang meer. Voor zover Prae zich erop beroept dat zij door de tenuitvoerlegging van het vonnis in een noodtoestand komt te verkeren, overweegt het hof dat Prae dit onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof zal wijst de incidentele vordering van Prae dus afwijzen. In citaten:

2. Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen, in beginsel bevoegd is dat vonnis te executeren, ook indien tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld. De desbetreffende partij mag die bevoegdheid om tot executie over te gaan, echter niet misbruiken. Van een dergelijk misbruik kan ingevolge artikel 3:13 lid 2 BW sprake zijn indien de bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Ook kan volgens het genoemde artikellid van misbruik van bevoegdheid sprake zijn indien de betrokken partij, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad, in redelijkheid niet tot die uitoefening kan komen.

3.  Dienovereenkomstig is in vaste rechtspraak aanvaard dat de rechter slechts dan de tenuitvoerlegging van een vonnis kan schorsen indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan dan wel misbruik maakt van de bevoegdheid tot executie. Hiervan kan met name sprake zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien ná het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie klaarblijkelijk een noodtoestand zou doen ontstaan voor degene te wiens laste het vonnis wordt ten uitvoer gelegd, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (zie HR 22 april 1983, NJ 1984, 145; HR 24 februari 1989, NJ 1989, 551; HR 30 oktober 1992, NJ 1993, 4). Indien dergelijke omstandigheden zich niet voordoen, is de rechter in een incident als het onderhavige gebonden aan de beslissingen die door de rechter in het te executeren vonnis zijn gewezen. Dit uitgangspunt brengt bovendien mee dat de enkele mogelijkheid dat een hoger beroep kans van slagen heeft of het enkele feit dat aan de zijde van de geëxecuteerde een noodsituatie zal ontstaan bij onmiddellijke tenuitvoerlegging van een vonnis, geen omstandigheden zijn op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij tenuitvoerlegging van een vonnis.

4.  Prae voert in de eerste plaats aan dat het bestreden vonnis op een klaarblijkelijke juridische misslag berust. Prae is namelijk, als gedaagde in conventie, veroordeeld in de proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv ter hoogte van € 5.636,31 waarbij de salariskosten advocaat ambtshalve zijn begroot op € 5.000,- aan de hand van de zogeheten indicatietarieven, terwijl een dergelijke proceskostenveroordeling niet was gevorderd door Artiestenverloningen, en zij ook geen specificatie had overgelegd.

5.  In confesso is, zo stelt het hof voorop, dat Prae de voorzieningenrechter bij brief van 15 september 2011 om herstel op de voet van artikel 31 Rv heeft verzocht, maar dat de voorzieningenrechter dit verzoek bij vonnis van 6 oktober 2011 heeft afgewezen. Voorts staat vast dat Prae de proceskosten vervolgens heeft betaald aan Artiestenverloningen.

6.  Het hof overweegt als volgt. Blijkens rechtsoverweging 4.10 van het bestreden vonnis berust de veroordeling van Prae in de proceskostenkosten in conventie op artikel 1019h Rv en niet op artikel 237 Rv. Een vergoeding van de proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv dient te worden gevorderd, en de gevorderde kosten dienen zo tijdig opgegeven en gespecificeerd te worden dat de wederpartij zich daartegen naar behoren kan verweren, zie HR 30 mei 2008, LJN BC2153, NJ 2008, 556 (‘de Endstra-tapes’), rechtsoverweging 5.4.1.
 In het onderhavige geval heeft Artiestenverloningen in eerste aanleg in conventie niet een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 1019h Rv gevorderd, noch heeft zij daarvan een gespecificeerde opgave gedaan. Zij heeft ‘gewoon’ veroordeling van Prae in kosten van de kort geding procedure gevorderd. Dat betekent dat de voorzieningenrechter Prae niet had mogen veroordelen tot vergoeding van de proceskosten op grond van artikel 1019h Rv. Daarbij is niet van belang dat Prae harerzijds in conventie wel aanspraak heeft gemaakt op een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 1019h Rv.
 Uit het voorgaande blijkt dat de voorzieningenrechter een vordering heeft toegewezen die niet was ingesteld. Naar het oordeel van het hof berust het bestreden vonnis in dat opzicht klaarblijkelijk op een juridische misslag. Aangezien echter Prae de proceskosten ondertussen heeft betaald aan Artiestenverloningen, heeft zij in dit verband bij toewijzing van de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging geen belang meer.

7.  Volgens Prae berust het bestreden vonnis ook op een reeks andere klaarblijkelijke feitelijke en juridische misslagen. Daargelaten dat Prae in haar incidentele memorie een en ander niet heeft onderbouwd en heeft volstaan met verwijzing naar de toelichting op haar grieven in de appeldagvaarding, zijn dergelijke misslagen, die een schorsing van de tenuitvoerlegging zouden kunnen rechtvaardigen, niet gebleken.

8.  Voor zover Prae zich erop beroept dat zij door de tenuitvoerlegging van het vonnis in een noodtoestand komt te verkeren, overweegt het hof dat Prae dit onvoldoende heeft onderbouwd. Prae heeft geen feiten gesteld, noch zijn deze gebleken, die ná het vonnis zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen, en die meebrengen dat de executie klaarblijkelijk een noodtoestand zou doen ontstaan voor Prae waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.

9.  Ten slotte merkt het hof op dat overigens niet is gebleken dat het vonnis, meer specifiek het verbod in dictum 5.1, onduidelijk en daarom niet uitvoerbaar is.

10.  Het hof zal de incidentele vordering van Prae dus afwijzen. De beslissing omtrent de proceskosten in het incident zal worden aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
 
Lees het arrest hier.