Artikel 7

Print this page

  weegschaal.png

 

1. Onder een oppervlakte waarop wordt verbouwd in de zin van artikel 14, lid 3, derde streepje, van de basisverordening, wordt een oppervlakte verstaan die regelmatig wordt bebouwd en afgeoogst. Met name bosgrond, permanente weiden die gedurende meer dan vijf jaar als zodanig worden gebruikt, blijvend natuurlijk grasland en hiermee gelijkgestelde gevallen, zoals door het Permanent Comité voor kwekersrechten vastgesteld, worden niet beschouwd als oppervlakten waarop wordt verbouwd.

2. Oppervlakten van het bedrijf van de landbouwer, waarop is verbouwd, maar die bestaan uit grond die tijdelijk of blijvend wordt braakgelegd in het verkoopseizoen dat begint op 1 juli en eindigt op 30 juni van het volgende kalenderjaar („het verkoopseizoen”), waarin de vergoeding zou moeten worden betaald, worden beschouwd als oppervlakten waarop nog steeds wordt verbouwd, indien door de Gemeenschap of door de betrokken Lid-Staat subsidies of compenserende betalingen met betrekking tot deze braaklegging worden toegekend.

3. Onverminderd het bepaalde in artikel 14, lid 3, derde streepje, eerste deelstreepje, van de basisverordening, worden in het geval van overige gewassen (artikel 14, lid 3, derde streepje, tweede deelstreepje, van de basisverordening) onder kleine landbouwers verstaan landbouwers die:

a) in het geval van voedergewassen die onder toepassing van laatstgenoemde bepaling vallen, ongeacht op welke oppervlakte zij andere gewassen dan deze voedergewassen verbouwen, deze voedergewassen niet gedurende meer dan vijf jaar op een grotere oppervlakte verbouwen dan de oppervlakte die nodig zou zijn om 92 ton graan per oogst te produceren;

b) in het geval van aardappelen, ongeacht op welke oppervlakte zij andere gewassen dan aardappelen verbouwen, geen aardappelen verbouwen op een grotere oppervlakte dan de oppervlakte die nodig zou zijn om 185 ton aardappelen per oogst te produceren.

4. De berekening van de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde oppervlakten geschiedt voor het grondgebied van elke Lid-Staat:

— in het geval van gewassen die onder toepassing van Verordening (EEG) nr. 1765/92 van de Raad ( 2 ) vallen en in het geval van andere voedergewassen dan die welke reeds onder toepassing van die verordening vallen, overeenkomstig de bepalingen en inzonderheid de artikelen 3 en 4 van die verordening of overeenkomstig krachtens die verordening vastgestelde bepalingen; en

— in het geval van aardappelen, op basis van de gemiddelde opbrengst per hectare, zoals in de betrokken Lid-Staat vastgesteld overeenkomstig de statistische informatie, verstrekt op grond van Verordening (EEG) nr. 959/93 van de Raad ( 3 ) betreffende de door de Lid-Staten te verstrekken statistische informatie over andere gewassen dan granen.

5. Een landbouwer die zich erop beroept een „kleine landbouwer” te zijn, moet in geval van betwisting het bewijs leveren dat aan de voor deze categorie van landbouwers geldende voorwaarden is voldaan. De voor een „kleine producent” geldende voorwaarden in de zin van artikel 8, leden 1 en 2, van Verordening (EEG) nr. 1765/92 zijn te dezen echter niet van toepassing, tenzij de houder ermee instemt dat dit wel het geval is.

 

( 2 ) PB nr. L 181 van 1. 7. 1992, blz. 12.

( 3 ) PB nr. L 98 van 24. 4. 1993, blz. 1.