Artikel 136

Print this page

1. De president van de kamers van beroep en de kamervoorzitters worden voor een termijn van vijf jaar benoemd, volgens de in artikel 129 bedoelde procedure voor de benoeming van de uitvoerend directeur. Zij worden tijdens deze termijn niet uit hun ambt ontslagen, tenzij daarvoor ernstige redenen bestaan en het Hof van Justitie, op verzoek van de instelling die hen heeft benoemd, daartoe beslist.

 

2. De ambtstermijn van de president van de kamers van beroep kan eenmaal, na een positieve evaluatie van zijn prestaties door de raad van bestuur, worden verlengd met een termijn van vijf jaar, of tot zijn pensionering indien de pensioenleeftijd in de loop van de nieuwe ambtstermijn wordt bereikt.

3. De ambtstermijn van de kamervoorzitters kan, na een positieve evaluatie van hun prestaties door de raad van bestuur, en na raadpleging van de president van de kamers van beroep, worden verlengd met een termijn van vijf jaar, of tot hun pensionering indien de pensioenleeftijd in de loop van de nieuwe ambtstermijn wordt bereikt.

4. De president van de kamers van beroep vervult de volgende taken op het gebied van leiding en organisatie:
a) hij zit het presidium van de kamers van beroep („het presidium”), dat de werkzaamheden van de kamers regelt en organiseert, voor;
b) hij draagt zorg voor de uitvoering van de beslissingen van het presidium;
c) hij wijst zaken aan de kamers toe volgens door het presidium vastgestelde objectieve criteria;
d) hij stelt de uitvoerend directeur in kennis van de behoeften inzake uitgaven van de kamers met het oog op de opstelling van een raming van uitgaven.

De president van de kamers van beroep zit de grote kamer voor.

5. De leden van de kamers van beroep worden door de raad van bestuur voor een termijn van vijf jaar benoemd. Deze termijn kan, na een positieve evaluatie van hun prestaties door de raad van bestuur, en na raadpleging van de president van de kamers van beroep, worden verlengd met een termijn van vijf jaar, of tot hun pensionering indien de pensioenleeftijd in de loop van de nieuwe ambtstermijn wordt bereikt.

6. De leden van de kamers van beroep worden niet uit hun ambt ontslagen, tenzij daarvoor ernstige redenen bestaan en het Hof van Justitie daartoe beslist nadat de zaak door de raad van bestuur aanhangig is gemaakt op aanbeveling van de president van de kamers van beroep, na raadpleging van de voorzitter van de kamer waartoe het betrokken lid behoort.

7. De president van de kamers van beroep en de voorzitters en leden van de kamers zijn onafhankelijk. Bij hun beslissingen zijn zij niet aan instructies gebonden.

8. De beslissingen van de grote kamer over beroepen of de adviezen inzake rechtsvragen die de grote kamer overeenkomstig artikel 135 door de uitvoerend directeur worden voorgelegd, zijn verbindend voor de in artikel 130 genoemde instanties met beslissingsbevoegdheid van het Bureau.

9. De president van de kamers van beroep en de voorzitters en leden van de kamers vervullen niet de functie van onderzoeker oflid van een oppositieafdeling, een dienst die bevoegd is voor het register of een nietigheidsafdeling.