Terecht geoordeeld dat gestelde licentienemer op merken geen inbreukverbod kon vorderen

10-08-2017 Print this page
IEPT20170801, Hof Den Haag, BRRLS

Terecht geoordeeld dat rechtsgrond en belang bij door gestelde licentienemer gevorderd inbreukverbod ontbrak: bestaan licentieovereenkomst gelet op betwisting onvoldoende onderbouwd, licentiehouder bovendien niet bevoegd om verbodsactie in te stellen en gestelde inbreuk vond bovendien plaats vóór sluiten gestelde licentieovereenkomst. Vonnis rechtbank vernietigd voor zover appellant is veroordeeld in € 13.451 aan proceskosten: indicatietarief van € 8.000 euro toegepast nu sprake is van een eenvoudige bodemzaak.

 

MERKENRECHT - PROCESRECHT

 

Hoger beroep tegen (IEPT20141210). Appellant heeft in eerste aanleg gevorderd geïntimeerde sub 2 na een beëindigde (voorgenomen) samenwerking te verbieden inbreuk te maken op de Beneluxwoord-/beeldmerken, die de woorden ‘070BORREL’, ‘BRRLS’, ‘020BORREL’ en ‘010BORREL’ bevatten door het gebruik van de tekens ‘070BORREL’, ‘BRRLS’, ‘020BORREL’ en ‘010BORREL’, en daarmee overeenstemmende tekens bij de organisatie van netwerkborrels. De rechtbank heeft de vorderingen van appellant afgewezen en appellant veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van geïntimeerde sub 2 ex artikel 1019h Rv begroot op € 13.451,94.

 

Grief 1 zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat een rechtsgrond en (daarmee) belang aan het gevorderde verbod van merkinbreuk ontbreken. Appellant stelt dat hij op grond van een gestelde merkenlicentieovereenkomst van 30 augustus 2013 gerechtigd is de genoemde merken te gebruiken en een zelfstandig recht en belang heeft bij het gevorderde inbreukverbod. Gelet op de betwisting van het bestaan van die overeenkomst en in aanmerking nemende dat appellant zelf stelt dat hij geen bemoeienis en belangen meer heeft bij de organisatie van netwerkborrels – hetgeen volgens het hof in strijd lijkt met het bestaan van een licentie en belang bij een inbreukverbod - had het naar het oordeel van het hof op de weg van appellant gelegen om zijn stelling dat hij een licentieovereenkomst is aangegaan nader te onderbouwen. Nu hij dat heeft nagelaten, gaat het hof aan deze stelling als onvoldoende onderbouwd voorbij.

 

Bovendien oordeelt het hof dat ook als wel sprake zou zijn van een licentieovereenkomst, de licentiehouder niet bevoegd is een verbodsactie in te stellen maar slechts bevoegd is onder bepaalde voorwaarden een vordering tot schadevergoeding of winstafdracht in te stellen (artikel 2.32 BVIE). Ook om die reden kan het gevorderde merkinbreukverbod naar het oordeel van het hof niet worden toegewezen. Overigens merkt het hof op dat dat de enige inbreuk die appellant naar voren heeft gebracht het gebruik van inbreukmakende tekens betreft in verband met een netwerkborrel die geïntimeerde sub 2 al voor het sluiten van de gestelde licentieovereenkomst heeft gehouden.. De vorderingen tot schadevergoeding of winstafdracht en het daarmee samenhangende opgavebevel zouden volgens het hof dus ook om die reden niet kunnen slagen.

 

Grief 2 richt zich tegen de kostenveroordeling en het bedrag waarop dit is begroot. Appalant stelt dat sprake is van een eenvoudige bodemzaak, waarvoor volgens de indicatietarieven in IE-zaken van de rechtbanken (2014) een bedrag als € 8.000, in beginsel als redelijk en evenredig geldt. Het hof oordeelt dat appellant terecht in de kosten van de procedure in eerste aanleg is veroordeeld nu zijn vorderingen zijn afgewezen. Wel oordeelt het hof dat sprake is van een eenvoudige bodemzaak, waarin het in feite slechts ging om de vraag wie rechthebbende was op de merken en eventuele handelsnamen. Gelet op het bovenstaande acht het hof eenmalig het (maximale) indicatietarief van € 8.000, voor de conventie en de reconventie tezamen redelijk en evenredig. Appellant dient hierbij de helft van het bedrag dat aan de conventie wordt toegerekend (2/3e) te betalen, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 2.758,.

IEPT20170801, Hof Den Haag, BRRLS

ECLI:NL:GHDHA:2017:2191