Zaak doorverwezen naar voorzieningenrechter Rb Den Haag

21-11-2017 Print this page
IEPT20170915, Rb Amsterdam, Toi-Toys v Tinnus

Vzgr onbevoegd m.b.t. vorderingen die zien op gestelde (niet) inbreuk op Gemeenschapsmodelrechten en daarmee verknochte overige stellingen/vorderingen. Uitleg art. 90 GMoV: ‘rechterlijke instanties’ die naar nationaal recht (absoluut en relatief) bevoegd zijn mogen ook over Gemeenschapsmodel oordelen voor nationale territoir, maar alleen Gemeenschapsmodelrechtbanken hebben bevoegdheid voor de gehele Gemeenschap. Wapperverbod is vordering volgens artikel 81 GMoV (en artikel 3 Uitvoeringswet), dat onder exclusieve bevoegdheid Haagse (voorzieningen)rechter valt: stelling dat onrechtmatig wordt gehandeld door wapperen ziet op vraag of inbreuk wordt gemaakt op Gemeenschapsmodelrecht, bij reguliere inbreuk is ook sprake van beslissing over onrechtmatig handelen en wetgever heeft ‘alle vorderingen’ van artikel 81 GMoV in exclusieve bereik van de Haagse (voorzieningen)rechter gebracht.

 

BEVOEGDHEIDSINCIDENT - MODELRECHT

 

Toi-Toys is speelgoedimporteur en –exporteur. Tot haar assortiment behoort onder meer het product “Water Bombs”. Dit product maakt het mogelijk om meerdere conventionele waterballonnen in één keer te vullen met water door middel van een bundel rietjes die aan een koppelstuk bevestigd zijn, zodanig dat dit koppelstuk kan worden aangesloten op een kraan. Na het vullen sluiten de waterballonnen automatisch door middel van de elastiekjes indien deze van de rietjes worden afgeschoven. Tinnus heeft het product “Bunch O Balloons” ontwikkeld. Tinnus is houdster van een tiental Gemeenschapsmodellen en een octrooiaanvraag voor haar product. De licentieneemster van Tinnus, Zuru, heeft Big Bazar, een afnemer van Toi-Toys aangeschreven en gewapperd met de IE-rechten met betrekking tot de Bunch O Balloons. Dit heeft geleid tot het onderhavige geschil, waarin Toi-Toys onder meer een wapperverbod vordert. Tinnus vordert dat de voorzieningenrechter zich relatief onbevoegd verklaard.

 

De voorzieningenrechter kan de vraag in het midden laten of de Amsterdamse of Oost-Brabantse voorzieningenrechter relatief bevoegd zou zijn op basis van artikel 102, 107 of 705 Rv, zoals door Tinnus c.s. gesteld. Hij zal hij eerst toetsen of in dit geval niet de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag exclusief bevoegd is van alle vorderingen jegens Tinnus c.s. kennis te nemen. Dat is het geval.

 

De voorzieningenrechter is ermee bekend dat over de vraag of de Haagse voorzieningenrechter exclusieve bevoegdheid toekomt voor vorderingen in kort geding aangaande een Uniemerk (en mutatis mutandis een Gemeenschapsmodel), twee visies bestaan, zoals door Schaafsma geschetst in zijn noot bij IEPT20100527 (IER 2010, nr. 66, p. 443, m.nt Schaafsma). De eerste visie die door het Amsterdamse Hof (IEPT20070104) aangehangen wordt, is dat er geen sprake is van exclusieve bevoegdheid omdat artikel 90 GMoV dwingend voorschrijft dat alle rechterlijke instanties van de lidstaat bevoegdheid hebben om over voorlopige maatregelen die op alleen Nederland zijn gericht te beslissen. De tweede visie houdt in dat artikel 90 GModVo geen interne (relatieve) bevoegdheid dwingend voorschrijft en zodoende niet afdoet aan de regel van artikel 3 van de Uitvoeringswet die bepaalt dat de Haagse voorzieningenrechter exclusief bevoegd is, ook voor alleen op Nederland gerichte vorderingen. De voorzieningenrechter overweegt dat een logische lezing van artikel 90 GMoV meebrengt dat de Gemeenschapswetgever heeft bedoeld de ‘rechterlijke instanties’ die naar nationaal recht (absoluut en relatief) bevoegd zijn niet uit te sluiten van bevoegdheid om over een Gemeenschapsmodel te oordelen voor dat nationale territoir, maar dat alleen Gemeenschapsmodelrechtbanken die bevoegdheid hebben voor de gehele Gemeenschap. Hiermee is niet in strijd dat de nationale wetgever in de Uitvoeringswet er kennelijk voor heeft gekozen om alle vorderingen als bedoeld in 81 GMoV eveneens onder te brengen bij een Gemeenschapsmodelrechtbank.

 

Vervolgens wordt onderzocht of een wapperverbod een vordering volgens artikel 81 GMoV en artikel 3 Uitvoeringswet is. Alleen dan is er immers volgens de Uitvoeringswet een exclusieve bevoegdheid voor de Haagse (voorzieningen)rechter. Hoewel de stelling van Toi-Toys in de hoofdzaak is dat met het wapperen onrechtmatig wordt gehandeld, heeft de zaak ten eerste naar de kern betrekking op de vraag of Toi-Toys inbreuk maakt op (onder meer) de aan een Gemeenschapsmodel verbonden rechten. Het is niet wenselijk dat die vraag door een andere rechter wordt beantwoord dan de exclusief bevoegde om de enkele reden dat het om een onrechtmatige daad-zaak zou gaan. Daarnaast zou bij een reguliere inbreuk ook sprake zijn van een beslissing over onrechtmatig handelen, waardoor het deels een semantische discussie betreft. Ten slotte heeft de wetgever ‘alle vorderingen’ van artikel 81 GMoV in het exclusieve bereik van de Haagse (voorzieningen)rechter gebracht. Hieronder behoren ook de in sub b genoemde ‘rechtsvorderingen tot vaststelling van niet-inbreuk op Gemeenschapsmodellen, indien naar nationaal recht toegestaan’, dat volgens de voorzieningenrechter op één lijn te stellen is met een wapperverbod.

 

De voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd en verwijst de zaak door naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag.

 

IEPT20170915, Rb Amsterdam, Toi-Toys v Tinnus

 

ECLI:NL:RBAMS:2017:10630