Partij die haar hoofdvordering intrekt als de in het ongelijk gestelde partij beschouwd

19-03-2020 Print this page
IEPT20191112, Hof Amsterdam, Roxtec v Wallmax

Onvoldoende grond om af te wijken van de in beginsel geldende regel dat de partij die haar (hoofd)vordering intrekt als de in het ongelijk gestelde partij dient te worden beschouwd en de proceskosten dient te dragen: wederpartij  heeft expliciet vermeld dat zij de gestelde inbreuk niet erkent, maar dat zij het product van de markt haalt omdat zij is overgestapt naar een ander product.

 

PROCESRECHT

 

Het Zweede Roxtec AB houdt zich met name bezig met de ontwikkeling, productie en verhandeling van kabel- en pijpafdichtingsoplossingen voor de (middel)zware industrie. De producten van Roxtec bestaan uit flexibele modules die geschikt zijn voor het afdichten van meerdere kabel- of pijpdikten. Het uiterlijk van de voor- en achterzijde van het product bestaat uit een blauw vierkant met zwarte cirkels en een zwarte kern, door Roxtec aangeduid als “bulls-eye”. Het octooi op deze modules in inmiddels geëxpireerd. Het Italiaanse Wallmax houdt zich eveneens bezig met de productie van kabel- en pijpafdichtingsoplossingen voor de (middel)zware industrie. Volgens Roxtec maakt zij zich hierbij schuldig aan op onder meer haar auteursrechtinbreuk, merkenrechtinbreuk en slaafse nabootsing. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van Roxtec af (IEPT20171103). Roxtec heeft hoger beroep ingesteld.

 

In hun memorie van antwoord heeft Wallmax gesteld dat zij is overgestapt naar haar multicolour producten en zij zegt toe dat zij het oranje/zwart product niet in Nederland op de markt zal brengen, omdat zij dit product niet meer fabriceert of verhandelt (zonder enige erkenning). Roxtec stelt dat Wallmax door deze toezegging in feite aan de hoofdvordering heeft voldaan en heeft daarin aanleiding gezien om hun vordering in principaal appel, met uitzondering van de gevorderde proceskostenveroordeling, tot nihil te verminderen. Zij maken thans nog alleen aanspraak op de proceskosten in beide instanties op de voet van artikel 1019h BW.

 

Het hof oordeelt echter dat onvoldoende grond bestaat om af te wijken van de in beginsel geldende regel dat de partij die haar (hoofd)vordering intrekt als de in het ongelijk gestelde partij dient te worden beschouwd en de proceskosten dient te dragen. Wallmax  heeft namelijk expliciet vermeld dat zij de gestelde inbreuk niet erkent, maar dat zij het product van de markt haalt omdat zij is overgestapt naar een ander product. Dat Roxtec het niet ondenkbaar achtten dat de appelrechter zou oordelen dat zij door de verklaring van Wallmax onvoldoende spoedeisend belang zou hebben bij haar vorderingen en dat Roxtec hierin aanleiding heeft gezien om hun vordering in te trekken kan hieraan niet afdoen. Het ging daarbij om een hypothese nu van een onthoudingsverklaring geen sprake was.

 

Dit brengt mee dat Roxtec in principaal appel als in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd en in de aan de zijde van Wallmax gevallen proceskosten wordt veroordeeld. Het hof begroot deze op de voet van artikel 1019h Rv, met toepassing van de indicatietarieven in IE-zaken op € 10.000 (normaal kort geding, twee van de drie grondslagen IE).

 

IEPT20191112, Hof Amsterdam, Roxtec v Wallmax

 

ECLI:NL:GHAMS:2019:4064