Voorrang voor Gemeenschapsmodelaanvragen gedurende zes maanden, niet meer

07-03-2024 Print this page
IEPT20240227, HvJEU, EUIPO v KaiKai

Art. 4 van het Verdrag van Parijs heeft geen rechtstreekse werking in de Europese Unie: het recht van voorrang voor de indiening van een gemeenschapsmodelaanvraag wordt beheerst door artikel 41 van Gemeenschapsmodellenverordening. Gerecht blijk gegeven van onjuiste rechtstoepassing door artikel 41 lid 1 Gemeenschapsmodellenverordening rechtstreeks toe te passen bij recht op voorrang op basis octrooi: art. 41 Gemeenschapsmodellenverordening staat niet toe dat een aanvraag tot inschrijving van een octrooi de grondslag vormt voor een recht van voorrang voor een latere aanvraag tot inschrijving van een gemeenschapsmodel. Termijn voor aanspraak op recht van voorrang bedraagt zes maanden, zoals uitdrukkelijk is vastgesteld in artikel 41 Gemeenschapsmodellenverordening. Op grond van art. 4 Verdrag van Parijs kan geen aanspraak op voorrang voor een modelaanvraag worden gemaakt op basis van een eerdere octrooiaanvraag: uit gezamenlijke lezing van afdelingen A en C van art. 4 volgt dat de latere aanvraag betrekking moet hebben op „hetzelfde onderwerp” als de eerdere aanvraag die de grondslag voor het recht van voorrang vormt. Het geclaimde recht van voorrang is meer dan zes maanden voor de aanvraag en wordt terecht geweigerd, bestreden arrest vernietigd: noch art. 41 Gemeenschapsmodellenverordening, noch art. 4 Verdrag van Parijs voorziet in een termijn van twaalf maanden.
 

MODELRECHT


KaiKai heeft op 24 oktober 2018 bij het EUIPO een meervoudige aanvraag voor 12 Gemeenschapsmodellen ingediend, zij maakte aanspraak op voorrang op grond van internationale aanvraag krachtens PCT die bij EOB was ingediend op 26 oktober 2017.

Het geclaimde recht van voorrang voor alle betrokken gemeenschapsmodellen werd geweigerd, aangezien de datum van indiening van de krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag van 26 oktober 2017 meer dan zes maanden voor de datum van indiening van deze inschrijvingsaanvraag lag. Zowel het beroep bij de onderzoeker als bij de kamer van beroep kon KaiKai slechts aanspraak maken op een recht van voorrang op grond van de krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag van 26 oktober 2017 binnen een termijn van zes maanden na de datum van indiening van die aanvraag, namelijk tot 26 april 2018.


Wat het eerste middel van het beroep tot vernietiging betreft, zij eraan herinnerd dat uit artikel 21 dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut HvJ EU en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering, volgt dat het inleidend verzoekschrift onder meer het voorwerp van het geschil, de aangevoerde middelen en argumenten en een summiere uiteenzetting van deze middelen moet bevatten. Deze vermelding dient voldoende duidelijk en nauwkeurig te zijn opdat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep. De juridische gronden van de door KaiKai aangevoerde vermeende schending van wezenlijke vormvoorschriften is gebaseerd, blijken geenszins uit het verzoekschrift.


Noch artikel 41, lid 1, van verordening nr. 6/2002, noch artikel 4 van het Verdrag van Parijs, dat bovendien geen rechtstreekse werking heeft in de rechtsorde van de Unie, staat immers toe dat aanspraak wordt gemaakt op voorrang op basis van een krachtens het PCT ingediende internationale aanvraag bij de indiening van een latere aanvraag om een tekening of model binnen een termijn van twaalf maanden, ongeacht of deze internationale aanvraag betrekking heeft op een gebruiksmodel of op een octrooi.

 

IEPT20240227, HvJEU, EUIPO v KaiKai


Zaak C-382/21P en ECLI:EU:C:2024:172