Reconventioneel aangepast verbod om uitlatingen te doen toegewezen

14-10-2024 Print this page
IEPT20241004, Rb Den Haag, X v DPG

Over de gewraakte uitlating is eerder een kort geding gevoerd tussen partijen IEPT20221118. De vorderingen in conventie zijn afgewezen. Het is niet voldoende aannemelijk dat de betreffende uitlating aan gedaagde sub 1 in conventie kan worden toegeschreven. Eiser in conventie heeft onvoldoende spoedeisend belang bij de vorderingen tegen gedaagde sub 2 in conventie. Bovendien berusten de stellingen van eiser in conventie op een onjuiste lezing van de gewraakte uitlating, en er zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gekomen die de gevorderde rectificatie, anders dan in het eerdere kort geding vonnis, toewijsbaar maken. Het in reconventie gevorderde verbod wordt, in aangepaste vorm, toegewezen, omdat de ernst van de beschuldigingen en de beroepsuitoefening van gedaagde sub 1 in conventie als onrechtmatig worden beschouwd.
 

PUBLICATIE - PRIVACY 

 

Het hof is niet aan een inhoudelijke beoordeling van de door [naam 1] gevorderde rectificatie toegekomen, omdat in het arrest van 23 januari 2024 is overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat de bewuste uitlating aan [naam 2] kan worden toegeschreven. Het hof heeft geoordeeld dat de gevorderde rectificatie daarom niet toewijsbaar is jegens [naam 2] .4 In dit kort geding is niet gebleken van feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat DPG tijdens de mondelinge behandeling heeft bevestigd dat de bewuste uitlating een parafrasering van de woorden van [naam 2] betreft en daarmee dus geen citaat of uitlating van [naam 2] is.


Het voorgaande brengt mee dat de door [naam 1] (primair en subsidiair) gevorderde rectificatie niet toewijsbaar is ten aanzien van [naam 2] .

 

DPG heeft tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat de uitlating waarvan [naam 1] rectificatie vordert, een parafrasering betreft van hetgeen [naam 2] aan de AD-journalist heeft verteld. [naam 2] heeft onweersproken gesteld dat de enige uitlating in het artikel die aan hem zelf kan worden toegeschreven, is dat hij aangifte zou doen wegens valsheid in geschrifte vanwege het indienen van stukken met evident valse beschuldigingen aan zijn adres. Het komt er daarmee op neer dat de AD-journalist, op basis van de mededeling van [naam 2] dat hij aangifte van valsheid in geschrifte zou doen, heeft geconcludeerd dat [naam 2] van oordeel is dat [naam 1] zich schuldig maakt aan valsheid in geschrifte.


Deze conclusie betreft daarmee een uitlating die DPG voor eigen rekening moet nemen. Over de door [naam 1] gevorderde rectificatie jegens DPG is noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep geoordeeld. De voorzieningenrechter heeft zich daar niet over uitgelaten, omdat in het vonnis van 3 februari 2023 is geoordeeld dat de door [naam 1] gewraakte uitlating een citaat van [naam 2] betreft. Het hof heeft zich daar evenmin over uitgelaten nu [naam 1] enkel hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis voor zover dit is gewezen tussen hem en [naam 2]. Dit brengt mee dat de voorzieningenrechter de vorderingen van [naam 1] jegens DPG in dit kort geding alsnog moet beoordelen.

 

De voorzieningenrechter ziet ook voor het overige geen gronden om DPG te veroordelen tot rectificatie van het artikel van 11 november 2022.


[naam 1] heeft als nieuwe omstandigheid aangevoerd dat hij niet langer wordt vervolgd voor valsheid in geschrifte en laster voor wat betreft de melding bij de politie en de notariële akte. Hieruit volgt niet dat er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die tot de conclusie moeten leiden dat in het kort geding anders moet worden geoordeeld.


In deze zaak gaat het in reconventie om de vraag of de uitlatingen van [naam 1], waarin hij [naam 2] in verband brengt met seksueel misbruik, onrechtmatig zijn. Hierbij botsen twee fundamentele rechten: de vrijheid van meningsuiting van [naam 1] (artikel 7 Grondwet, artikel 10 EVRM) en het recht op eer en goede naam van [naam 2] (artikel 8 EVRM). De rechter oordeelt dat de uitlatingen onrechtmatig zijn, omdat [naam 1] niet redelijkerwijs kon aannemen dat de beschuldigingen op waarheid berustten, mede gezien de verklaring van [naam 3] die twijfelde aan haar eerdere aangifte. Daarom wordt een beperkende voorziening getroffen tegen [naam 1].


In conventie worden de vorderingen afgewezen. In reconventie verbiedt de voorzieningenrechter [naam 1] om publiekelijke uitingen te doen waarin hij [naam 2] in verband brengt met de (inhoud van de) politiemelding van [naam 3].

 

ECLI:NL:RBDHA:2024:16387