(Met dank aan Sven Klos, Allard Ringnalda en Jorn Torenbosch, KLOS c.s. en Margot van Gerwen en Charlotte Garnitsch, Taylor Wessing)
Voorwerp van toegepaste kunst valt binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht, mits dat voorwerp kan worden aangemerkt als een werk in de zin van richtlijn 2001/29 (Infosoc). Het Unierecht staat in de weg dat de lidstaten in het nationale recht de materiële-reciprociteitstoets toepassen op werken van toegepaste kunst waarvan het land van oorsprong een derde land is en waarvan de auteur een onderdaan van een derde land is: Het is uitsluitend aan de Uniewetgever om te bepalen of de toekenning van de in artikel 2 onder a en artikel 4 lid 1 van de richtlijn genoemde rechten moeten worden beperkt in de Unie. Het is een lidstaat niet toegestaan om de materiële-reciprociteitstoets toe te passen op een werk waarvan het land van oorsprong de Verenigde Staten van Amerika is.
In dit arrest behandelt het Hof de vragen van de HR met betrekking tot de materiële- reciprociteitstoets van artikel 2 lid 7 Berner Conventie (BC).
De feiten die zien op deze zaak en de gestelde vragen zijn hier te vinden.
Op de eerste vraag moet volgens het Hof worden geantwoord dat een situatie waarin een onderneming auteursrechtelijke bescherming claimt voor een in een lidstaat op de markt gebracht voorwerp van toegepast kunst binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht valt, mits dat voorwerp kan worden aangemerkt als een “werk” in de zin van richtlijn 2001/29.
De vragen 2 t/m 4 worden beantwoordt het Hof gezamenlijk. De herformulering luidt:
Staan de artikelen 2 onder a en 4 lid 1 van richtlijn 2001/29 (Infosoc) gelezen in samenhang met het Handvest, toepassing door de lidstaten van de materiële- reciprociteitstoets van artikel 2 lid 7 BC in de weg, op een werk van toegepaste kunst waarvan het land van oorsprong een derde land is of waarvan de auteur een onderdaan van een derde land is?
De Infosoc richtlijn heeft tot doel te voorkomen dat er verschillen in bescherming ontstaan en daarmee beperkingen van het vrije verkeer van diensten en producten waarin Intellectueel Eigendom is belichaamd, te voorkomen. Aan dit doel zou afbreuk worden gedaan indien Infosoc in de Unie enkel de Auteursrechtelijke bescherming zou regelen van werken die afkomstig zijn uit een lidstaat of waarvan de auteur onderdaan is van een lidstaat.
Infosoc beoogt uitvoering te geven aan bepaalde internationale verplichtingen die voortvloeien uit de WCT. De Unie moet zich volgens artikel 9 lid 1 TRIPS jo artikel 1 lid 4 van het WCT houden aan de artikelen 1 t/m 21 van de BC. Uit artikel 5 lid 1 BC blijkt dat de auteurs voor de werken waarvoor zij krachtens deze Conventie zijn beschermd, in de landen van de BC-Unie die niet het land van oorsprong zijn van het werk of de auteur, de rechten genieten welke de onderscheidene wetten thans of in de toekomst aan eigen onderdanen verlenen of zullen verlenen. Het zou in strijd zijn met de internationale verplichtingen van de Unie dat de Infosoc richtlijn het auteursrecht harmoniseert voor de auteurs uit de eigen lidstaten, maar bij werken uit derden landen of van auteurs die onderdaan zijn van derde landen het aan het nationale recht van de lidstaten wordt overgelaten om te bepalen welke juridische regeling van toepassing is.
De artikelen 2a en 4 lid 1 Infosoc zijn van toepassing op werken van toegepaste kunst die afkomstig zijn uit derde landen of waarvan de auteur onderdaan is van een derde land.
Dit staat de toepassing van de materiële-reciprociteitstoets in nationale recht van lidstaten in de weg omdat het de harmonisatie van het auteursrecht in de interne markt ondermijnt. Een dergelijke beperking moet bij wet worden gesteld en het is niet aan de nationale wetgevers om te bepalen of de toekenning van dat recht in de unie moet worden beperkt voor werken waarvan het land van oorsprong een derde land is of de auteur een onderdaan van een derde land is.
Met vraag 5 wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 351 eerste alinea VWEU zo moet worden uitgelegd dat het een lidstaat toestaat om, in afwijking van de bepalingen van het Unierecht, de reciprociteitstoets van in artikel 2 lid 7 tweede volzin BC toe te passen op een werk waarvan het land van oorsprong de USA is.
De BC vertoont de kenmerken van een internationale overeenkomst in de zin van artikel 351 VWEU en de BC is voor 1958 in werking getreden, toch is bij de beantwoording van de vragen 2 tot en met 4 geoordeeld dat de lidstaten zich niet meer kunnen beroepen op de materiële-reciprociteitstoets. Wanneer een lidstaat voor zijn toetreding tot de Unie een internationale overeenkomst heeft gesloten die het toestaat een maatregel te nemen die in strijd blijkt met het Unie recht, maar het niet daartoe verplicht, dient die lidstaat zich van een dergelijke maatregel te onthouden.
De IEPT-versie volgt