Artikel 8

Print this page

1. De lidstaten bepalen dat een organisatie voor collectief beheer overeenkomstig haar mandaten van rechthebbenden met een instelling voor cultureel erfgoed een niet-exclusieve licentieovereenkomst voor niet-commerciële doeleinden mag sluiten voor de reproductie, de distributie, de mededeling aan het publiek of de beschikbaarstelling voor het publiek van niet of niet meer in de handel zijnde werken of andere materialen die permanent deel uitmaken van de collectie van de instelling, ongeacht of alle rechthebbenden waarvoor de licentie geldt de organisatie voor collectief beheer gemandateerd hebben, op voorwaarde dat:

 

a) de organisatie voor collectief beheer op basis van haar mandaten voldoende representatief is voor de rechthebbenden in het soort werken of andere materialen in kwestie en voor de rechten die het voorwerp uitmaken van de licentie, en

 

b) gelijke behandeling met betrekking tot de voorwaarden van de licentie wordt gewaarborgd voor alle rechthebbenden.

 

2. De lidstaten voorzien in een uitzondering op of beperking van de rechten bedoeld in artikel 5, onder a), b), d) en e), en artikel 7, lid 1, van Richtlijn 96/9/EG, de artikelen 2 en 3 van Richtlijn 2001/29/EG, artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2009/24/EG en artikel 15, lid 1, van deze richtlijn om instellingen voor cultureel erfgoed toe te staan niet of niet meer in de handel zijnde werken of andere materialen die permanent deel uitmaken van hun collecties, beschikbaar te stellen voor niet-commerciële doeleinden, op voorwaarde dat:

 

a) de naam van de auteur of een andere identificeerbare rechthebbende wordt vermeld, tenzij dit niet mogelijk blijkt, en

 

b) deze werken of andere materialen beschikbaar worden gesteld op niet-commerciële websites.

 

3. De lidstaten schrijven voor dat de in lid 2 bedoelde uitzondering of beperking alleen van toepassing is op soorten werken of andere materialen waarvoor geen organisatie voor collectief beheer bestaat die voldoet aan de in lid 1, onder a), gestelde voorwaarden.

 

4. De lidstaten bepalen dat alle rechthebbenden te allen tijde gemakkelijk en effectief hun werken of andere materialen kunnen uitsluiten van het in lid 1 vastgestelde mechanisme voor licentieverlening of van de toepassing van de in lid 2 bepaalde uitzondering of beperking, hetzij in het algemeen, hetzij in specifieke gevallen, inclusief na het sluiten van een licentie of na het begin van het gebruik in kwestie.

 

5. Een werk of ander materiaal wordt geacht niet of niet meer in de handel te zijn wanneer te goeder trouw kan worden aangenomen dat het gehele werk of ander materiaal niet beschikbaar is voor het publiek via de gebruikelijke handelskanalen, nadat een redelijke inspanning is geleverd om te controleren of het beschikbaar is voor het publiek.

 

De lidstaten kunnen voorzien in specifieke voorschriften, bijvoorbeeld een einddatum, om te bepalen of werken en andere materialen overeenkomstig lid 1 in licentie kunnen worden gegeven of kunnen worden gebruikt krachtens de uitzondering of beperking als bedoeld in lid 2. Die voorschriften gaan niet verder dan hetgeen noodzakelijk en redelijk is en sluiten niet de mogelijkheid uit om te bepalen dat een reeks werken of andere materialen in haar geheel de status van niet of niet meer in de handel zijnd werk of ander materiaal krijgt wanneer redelijkerwijs kan worden aangenomen dat alle werken of andere materialen niet of niet meer in de handel zijn.

 

6. De lidstaten bepalen dat de in lid 1 bedoelde licenties moeten worden aangevraagd bij een organisatie voor collectief beheer die representatief is voor de lidstaat waar de instelling voor cultureel erfgoed is gevestigd.

 

7. Dit artikel is niet van toepassing op reeksen van niet of niet meer in de handel zijnde werken of andere materialen als er, op basis van de in lid 5 bedoelde redelijke inspanning, bewijs is dat deze reeksen hoofdzakelijk bestaan uit:

 

a) werken of andere materialen, die geen cinematografische of audiovisuele werken zijn, en die voor het eerst zijn gepubliceerd of, indien er geen publicatie heeft plaatsgevonden, voor het eerst zijn uitgezonden in een derde land;

 

b) cinematografische of audiovisuele werken waarvan de producenten hun zetel of gewone verblijfplaats hebben in een derde land, of

 

c) werken of andere materialen van onderdanen van derde landen, wanneer het na een redelijke inspanning niet mogelijk was op grond van de punten a) en b) een lidstaat of een derde land te bepalen.

 

In afwijking van de eerste alinea, is dit artikel van toepassing indien de organisatie voor collectief beheer voldoende representatief is voor de rechthebbenden van het relevante derde land in de zin van lid 1, onder a).