Considerans

Print this page

Verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name op artikel 61, onder c), en artikel 67, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie[1],

Gezien het advies van het Europees Parlement[2],

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité[3],

Overwegende hetgeen volgt:


(1) De Gemeenschap heeft zich ten doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te handhaven en ontwikkelen waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is. Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van een dergelijke ruimte dient de Gemeenschap onder meer de maatregelen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken vast te stellen die voor de goede werking van de interne markt nodig zijn.

(2) Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is, zijn onontbeerlijk.

(3) Deze aangelegenheden behoren tot het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken in de zin van artikel 65 van het Verdrag.

(4) Deze doelstellingen kunnen overeenkomstig het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 5 van het Verdrag, niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt en kunnen derhalve beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt. Deze verordening beperkt zich tot het minimum dat vereist is om die doelstellingen te verwezenlijken en gaat niet verder dan hetgeen daarvoor nodig is.

(5) De lidstaten zijn op 27 september 1968 op grond van artikel 293, vierde streepje, van het Verdrag overgegaan tot sluiting van het Verdrag van Brussel betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de verdragen inzake de toetreding van nieuwe lidstaten tot dit verdrag ("het Verdrag van Brussel")[4]. Op 16 september 1988 hebben de lidstaten en de EVA-staten het Verdrag van Lugano betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken gesloten, dat een nevenverdrag is van het Verdrag van Brussel van 1968. Over de herziening van die verdragen is onderhandeld en de Raad heeft de inhoud van de herziene tekst goedgekeurd. De continuïteit van de resultaten die bij deze herziening zijn behaald, moet worden gewaarborgd.

(6) Met het oog op het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken is het nodig en passend de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in een verbindend en rechtstreeks toepasselijk besluit van de Gemeenschap neer te leggen.

(7) Het is van belang dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van deze verordening worden gebracht, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden.

(8) De zaken waarin deze verordening wordt toegepast moeten een aanknopingspunt hebben met het grondgebied van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is. De gemeenschappelijke regels inzake rechterlijke bevoegdheid moeten derhalve in beginsel van toepassing zijn wanneer de verweerder woonplaats in een van die lidstaten heeft.

(9) Ten aanzien van verweerders die geen woonplaats in een lidstaat hebben, gelden als regel de nationale bevoegdheidsregels die worden toegepast op het grondgebied van de lidstaat van het gerecht waarbij de zaak is aangebracht, en voor verweerders met woonplaats in een lidstaat waarvoor deze verordening niet verbindend is, blijft het Verdrag van Brussel gelden.

 

(10) Met het oog op het vrije verkeer van beslissingen dienen beslissingen, gegeven in een lidstaat waarvoor deze verordening verbindend is, in een andere lidstaat waarvoor deze verordening verbindend is, te worden erkend en ten uitvoer gelegd, zelfs indien de persoon tegen wie de beslissing is uitgesproken woonplaats heeft in een derde staat.

(11) De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(12) Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.

(13) In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.

(14) De autonomie van de partijen bij een andere overeenkomst dan een verzekerings-, consumenten- of arbeidsovereenkomst, waarvoor slechts een beperkte autonomie geldt met betrekking tot de keuze van het bevoegde gerecht, moet worden geëerbiedigd, behoudens de exclusieve bevoegdheidsgronden die in de verordening zijn neergelegd.

(15) Met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. Er moet een duidelijke en afdoende regeling zijn om problemen op het gebied van aanhangigheid en samenhang op te lossen, alsook om problemen te verhelpen die voortvloeien uit de tussen de lidstaten bestaande verschillen ten aanzien van de datum waarop een zaak als aanhangig wordt beschouwd. Voor de toepassing van deze verordening moet die datum autonoom worden bepaald.

(16) Op grond van het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling is het gewettigd de in een lidstaat gegeven beslissingen van rechtswege te erkennen zonder dat daarvoor, behoudens bij betwisting, nog een procedure moet worden gevolgd.

(17) Eveneens op grond van dit wederzijds vertrouwen moet de procedure om een in een lidstaat gegeven beslissing in een andere lidstaat uitvoerbaar te verklaren, doeltreffend en snel zijn. De verklaring van uitvoerbaarheid van een beslissing moet daarom vrijwel automatisch, zonder dat het gerecht ambtshalve een van de in deze verordening genoemde gronden voor niet-uitvoering kan aanvoeren, worden afgegeven, na een eenvoudige formele controle van de overgelegde documenten.

(18) De eerbiediging van de rechten van de verdediging houdt evenwel in dat de verweerder de mogelijkheid moet hebben in een procedure op tegenspraak een rechtsmiddel in te stellen tegen de verklaring van uitvoerbaarheid, wanneer hij van mening is dat een van de gronden voor niet-uitvoering van toepassing is. Ook de eiser moet een rechtsmiddel kunnen instellen indien zijn verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid wordt afgewezen.

(19) De continuïteit tussen het Verdrag van Brussel en deze verordening moet gewaarborgd worden. Daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook voor de uitlegging van het Verdrag van Brussel door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gelden en het Protocol van 1971[5] moet ook van toepassing blijven op de zaken die op de datum van inwerkingtreding van de verordening reeds aanhangig zijn.

(20) Het Verenigd Koninkrijk en Ierland hebben, overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, uitdrukking gegeven aan hun wens om deel te nemen aan de aanneming en toepassing van deze verordening.

(21) Denemarken neemt, overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, niet deel aan de aanneming van deze verordening en deze verordening is derhalve niet verbindend voor, noch van toepassing in Denemarken.

(22) Aangezien het Verdrag van Brussel van kracht is in de betrekkingen tussen Denemarken en de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is, blijven het Verdrag van Brussel en het Protocol van 1971 van toepassing in de betrekkingen tussen Denemarken en de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is.

(23) Het Verdrag van Brussel blijft ook van toepassing op de grondgebieden van de lidstaten die onder de territoriale werkingssfeer van dat verdrag vallen en die krachtens artikel 299 van het Verdrag van deze verordening uitgesloten zijn.

(24) Met het oog op de samenhang moet deze verordening tevens de in specifieke besluiten van de Gemeenschap neergelegde regels inzake de bevoegdheid en erkenning van beslissingen onverlet laten.

(25) De eerbiediging van de internationale verplichtingen van de lidstaten houdt in dat deze verordening de verdragen en internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten partij zijn en die bijzondere onderwerpen bestrijken, onverlet laat.

(26) De algemene regels van deze verordening moeten soepel genoeg zijn om rekening te houden met de specifieke procedureregels van bepaalde lidstaten; daartoe moeten sommige bepalingen van het aan het Verdrag van Brussel gehechte protocol in deze verordening worden opgenomen.

(27) Met het oog op een harmonieuze overgang op een aantal gebieden waarover het protocol bij het Verdrag van Brussel bijzondere bepalingen bevatte, voorziet deze verordening tijdens een overgangsperiode in bepalingen waarin de specifieke situatie in enkele lidstaten in aanmerking wordt genomen.

(28) De Commissie dient uiterlijk vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening een verslag in over de toepassing ervan en kan, indien nodig, voorstellen voor aanpassingen doen.

(29) De Commissie moet de bijlagen I tot en met IV betreffende de nationale bevoegdheidsregels, de gerechten en de bevoegde autoriteiten alsmede de rechtsmiddelen wijzigen op basis van de door de betrokken lidstaat meegedeelde wijzigingen; de wijzigingen in de bijlagen V en VI moeten worden aangenomen overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden[6],

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

 

[1] PB C 376 van 28.12.1999, blz. 1.

[2] Advies van 21 september 2000 (nog niet verschenen in het Publicatieblad).

[3] PB C 117 van 26.4.2000, blz. 6.

[4] PB L 299 van 31.12.1972, blz. 32.

PB L 304 van 30.10.1978, blz. 1.

PB L 388 van 31.12.1982, blz. 1.

PB L 285 van 3.10.1989, blz. 1.

PB C 15 van 15.1.1997, blz. 1.

Zie de geconsolideerde versie in PB C 27 van 26.1.1998, blz. 1.

[5] PB L 204 van 2.8.1975, blz. 28.

PB L 304 van 30.10.1978, blz. 1.

PB L 388 van 31.12.1982, blz. 1.

PB L 285 van 3.10.1989, blz. 1.

PB C 15 van 15.1.1997, blz. 1.

Zie de geconsolideerde versie in PB C 27 van 26.1.1998, blz. 28.

[6] PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

 

Engelse versie op IP-PorTal