Considerans

Print this page

RICHTLIJN 93/83/EEG VAN DE RAAD van 27 september 1993 tot cooerdinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel

 

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 57, lid 2, en artikel 66,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

In samenwerking met het Europees Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

 

(1) Overwegende dat de in het Verdrag neergelegde doelstellingen van de Gemeenschap voorzien in het tot stand brengen van een steeds hechter verbond tussen de Europese volkeren en van nauwere betrekkingen tussen de in de Gemeenschap verenigde Staten, alsook in het waarborgen van de economische en sociale vooruitgang van de Lid-Staten door een gemeenschappelijk optreden dat erop gericht is de barrières die Europa verdelen, te verwijderen;

 

(2) Overwegende dat te dien einde volgens het Verdrag een gemeenschappelijke markt en een ruimte zonder binnengrenzen moeten worden ingesteld; dat dit onder andere inhoudt dat de hinderpalen voor het vrije verkeer van diensten worden verwijderd en dat er een regeling wordt ingevoerd waardoor wordt gewaarborgd dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt niet wordt vervalst; dat de Raad daartoe richtlijnen kan vaststellen met het oog op de cooerdinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten betreffende de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst;

 

(3) Overwegende dat grensoverschrijdende omroepuitzendingen binnen de Gemeenschap, met name via satelliet en kabel, een van de belangrijkste middelen vormen ter bevordering van bovengenoemde doelstellingen van de Gemeenschap, die tegelijkertijd van politieke, economische, sociale, culturele en juridische aard zijn;

 

(4) Overwegende dat de Raad ter verwezenlijking van bovengenoemde doelstellingen reeds Richtlijn 89/552/EEG van 3 oktober 1989 betreffende de cooerdinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (4) heeft vastgesteld, waarbij regelingen zijn getroffen ter bevordering van de distributie en produktie van Europese televisieprogramma's, alsook op het gebied van reclame en sponsoring, de bescherming van minderjarigen en het recht van weerwoord;

 

(5) Overwegende evenwel dat de verwezenlijking van deze doelstellingen op dit ogenblik zowel bij de grensoverschrijdende uitzending van programma's per satelliet als bij de doorgifte via de kabel van programma's uit andere Lid-Staten nog wordt belemmerd doordat de nationale bepalingen op het gebied van het auteursrecht op een aantal punten onderling afwijken en doordat er enige rechtsonzekerheid bestaat; dat de rechthebbenden daardoor het gevaar lopen dat hun werken worden geëxploiteerd zonder dat zij daarvoor een vergoeding ontvangen, of dat individuele houders van uitsluitende rechten in verschillende Lid-Staten de exploitatie van hun werken in de weg staan; dat de rechtsonzekerheid met name een directe belemmering vormt voor het vrije verkeer van programma's binnen de Gemeenschap;

 

(6) Overwegende dat er thans uit auteursrechtelijk oogpunt een onderscheid wordt gemaakt tussen mededeling aan het publiek per omroepsatelliet en mededeling aan het publiek per telecommunicatiesatelliet; dat individuele ontvangst bij beide satelliettypen tot de mogelijkheden behoort en heden ten dage economisch ook haalbaar is, zodat dit verschil in juridische behandeling niet langer te rechtvaardigen valt;

 

(7) Overwegende dat de vrije uitzending van programma's voorts wordt belemmerd door de huidige juridische onzekerheid ten aanzien van de vraag of uitzending via een satelliet waarvan de signalen rechtstreeks kunnen worden ontvangen, uitsluitend gevolgen heeft voor de rechten in het uitzendingsland dan wel voor de rechten in alle ontvangstlanden te zamen; dat, ingevolge de gelijkstelling uit auteursrechtelijk oogpunt van omroepsatellieten en telecommunicatiesatellieten, dit gebrek aan rechtszekerheid zich thans voor nagenoeg alle in de Gemeenschap per satelliet uitgezonden programma's doet gevoelen;

 

(8) Overwegende dat de voor het vrije verkeer van omroepuitzendingen binnen de Gemeenschap noodzakelijke rechtszekerheid voorts ook ontbreekt bij de invoering in en de doorgifte via kabelnetten van programma's over de grenzen heen;

 

(9) Overwegende dat de ontwikkeling op het stuk van contractuele verkrijging van rechten op basis van toestemming nu reeds op substantiële wijze bijdraagt tot de totstandbrenging van de beoogde Europese audiovisuele ruimte; dat bijgevolg het voortbestaan van dergelijke contractuele regelingen moet worden gewaarborgd en alles in het werk moet worden gesteld om de toepassing ervan in de praktijk zo soepel mogelijk te laten verlopen;

 

(10) Overwegende dat kabelmaatschappijen er op het ogenblik met name niet zeker van kunnen zijn daadwerkelijk alle rechten te hebben verkregen op de programma's die het voorwerp van een dergelijke contractuele regeling vormen;

 

(11) Overwegende ten slotte dat niet op alle betrokkenen in alle Lid-Staten in gelijke mate de verplichting rust om onderhandelingen over het verkrijgen van de noodzakelijke rechten voor de doorgifte via de kabel niet zonder geldige reden te weigeren of te doen mislukken;

 

(12) Overwegende dat de kaderregeling voor de totstandbrenging van een

eengemaakte audiovisuele ruimte zoals neergelegd in Richtlijn 89/552/EEG, derhalve aanvulling behoeft wat het auteursrecht betreft;

 

(13) Overwegende dat daartoe een einde moet worden gemaakt aan het verschil in behandeling tussen de Lid-Staten met betrekking tot de doorgifte van programma's per telecommunicatiesatelliet, zodat die behandeling in de gehele Gemeenschap afhankelijk wordt gesteld van de fundamentele vraag of er sprake is van een mededeling van beschermde werken en andere beschermde prestaties aan het publiek; dat ook de aanbieders van grensoverschrijdende omroepprogramma's aldus op gelijke wijze zullen worden behandeld, ongeacht de vraag of zij voor de uitzending van de programma's van een omroepsatelliet dan wel van een telecommunicatiesatelliet gebruik maken;

 

(14) Overwegende dat het gebrek aan rechtszekerheid met betrekking tot de te verkrijgen rechten, waardoor de grensoverschrijdende uitzending van programma's per satelliet wordt belemmerd, moet worden weggenomen door het begrip mededeling aan het publiek per satelliet op communautair niveau te definiëren en in die definitie tegelijkertijd te specificeren waar de mededelingshandeling plaatsvindt; dat een dergelijke definitie noodzakelijk is om te voorkomen dat op één uitzendingshandeling op cumulatieve wijze het recht van verschillende landen wordt toegepast; dat de mededeling aan het publiek per satelliet uitsluitend plaatsvindt op het ogenblik waarop en in de Lid-Staat waar de programmadragende signalen onder controle en verantwoordelijkheid van de omroeporganisatie worden ingevoerd in een ononderbroken mededelingenketen die naar de satelliet en terug naar de aarde loopt; dat normale technische procedures met betrekking tot de programmadragende signalen niet als een onderbreking van de uitzendingsketen moeten worden beschouwd;

 

(15) Overwegende dat de verkrijging bij overeenkomst van uitsluitende uitzendingsrechten moet geschieden in overeenstemming met de wetgeving inzake het auteursrecht en de naburige rechten van de Lid-Staat waar de mededeling aan het publiek per satelliet plaatsvindt;

 

(16) Overwegende dat het door het beginsel van contractvrijheid, waarop deze richtlijn is gebaseerd, mogelijk zal blijven beperkingen aan de exploitatie van deze rechten te stellen, met name wat bepaalde uitzendingstechnieken of bepaalde taalversies betreft;

 

(17) Overwegende dat de betrokkenen bij het bepalen van de vergoeding die voor het verwerven van de rechten moet worden betaald, rekening dienen te houden met alle voor de uitzending kenmerkende aspecten, zoals het daadwerkelijke aantal luisteraars of kijkers, het potentiële aantal luisteraars of kijkers en de taalversie;

 

(18) Overwegende dat de toepassing van het beginsel van het land van oorsprong in

deze richtlijn een probleem kan opleveren met betrekking tot bestaande overeenkomsten; dat deze richtlijn moet voorzien in een periode van vijf jaar om de bestaande overeenkomsten, waar nodig, aan de bepalingen van de richtlijn aan te passen, dat het bijgevolg niet dienstig is genoemd beginsel van het land van oorsprong toe te passen op bestaande overeenkomsten die vóór 1 januari 2000 verstrijken; dat, indien de partijen op die datum nog belang stellen in de overeenkomst, deze opnieuw in onderhandeling dienen te kunnen treden over de voorwaarden van de overeenkomst;

 

(19) Overwegende dat bestaande internationale coproduktieovereenkomsten geïnterpreteerd moeten worden in het licht van het economische doel en het toepassingsgebied die de partijen bij de ondertekening voor ogen stonden; dat internationale coproduktieovereenkomsten in het verleden de mededeling aan het publiek per satelliet in de zin van deze richtlijn vaak niet uitdrukkelijk en specifiek als een bijzondere vorm van exploitatie hebben beschouwd; dat achter veel bestaande internationale coproduktieovereenkomsten de gedachte zit dat de coproduktierechten door elke coproducent afzonderlijk en onafhankelijk worden uitgeoefend via een onderlinge verdeling van de exploitatierechten op territoriale basis; dat in het algemeen, wanneer een mededeling aan het publiek per satelliet met toestemming van een coproducent de waarde van de exploitatierechten van een andere coproducent aantast, die bestaande overeenkomst normaliter in die zin moet worden uitgelegd dat voor het verlenen van toestemming door de eerste coproducent voor de mededeling aan het publiek per satelliet de instemming van die andere coproducent vereist is; dat de taalexclusiviteit van die andere coproducent wordt aangetast indien de taalversie(s) van de mededeling aan het publiek, ook in geval van nasynchronisatie of ondertiteling van de versie, overeenkomt met de taal of de talen die in ruime kring verstaan worden op het grondgebied dat bij de overeenkomst aan die andere coproducent is toegewezen; dat het begrip "exclusiviteit" in ruimere zin dient te worden opgevat wanneer de mededeling aan het publiek per satelliet een werk betreft dat alleen uit beelden bestaat en geen dialogen of ondertitels bevat; dat er een duidelijke regel nodig is voor gevallen waarin de internationale coproduktieovereenkomst geen uitdrukkelijke regeling bevat voor de verdeling van de rechten in het specifieke geval van mededeling aan het publiek per satelliet in de zin van deze richtlijn;

 

(20) Overwegende dat een mededeling aan het publiek per satelliet vanuit een derde land onder bepaalde voorwaarden zal worden geacht in een Lid-Staat van de Gemeenschap plaats te vinden;

 

(21) Overwegende dat moet worden gewaarborgd dat in alle Lid-Staten aan auteurs, uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties bescherming wordt verleend en dat die bescherming niet aan een stelsel van wettelijke licenties wordt onderworpen; dat alleen op die manier kan worden voorkomen dat mogelijke verschillen in beschermingsniveau binnen de gemeenschappelijke markt tot vervalsing van de mededinging leiden;

 

(22) Overwegende dat de komst van nieuwe technologieën waarschijnlijk gevolgen zal hebben voor zowel de kwaliteit en de kwantiteit van de exploitatie van werken als voor andere zaken;

 

(23) Overwegende dat, in het licht van deze ontwikkelingen, het niveau van de bescherming die aan alle rechthebbenden op de onder deze richtlijn vallende terreinen wordt geboden, in het oog moet worden gehouden;

 

(24) Overwegende dat de met deze richtlijn beoogde harmonisatie van de wetgeving de harmonisatie met zich brengt van de bepalingen die auteurs, uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties een bescherming op hoog niveau waarborgen; dat ten gevolge van deze harmonisatie omroeporganisaties niet langer van verschillen in beschermingsniveau kunnen profiteren door hun activiteiten te verleggen, hetgeen nadelig is voor de audiovisuele produktie;

 

(25) Overwegende dat de bescherming van de naburige rechten voor wat de mededeling aan het publiek per satelliet betreft in overeenstemming moet worden gebracht met die waarin Richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (5) voorziet; dat er aldus met name voor wordt gezorgd dat uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen een passende vergoeding ontvangen voor de mededeling aan het publiek per satelliet van hun uitvoeringen of fonogrammen;

 

(26) Overwegende dat artikel 4 de Lid-Staten niet belet het in artikel 2, lid 5, van Richtlijn 92/100/EEG bedoelde vermoeden uit te breiden tot de uitsluitende rechten waarnaar in artikel 4 wordt verwezen; dat artikel 4 de Lid-Staten voorts niet belet te voorzien in een weerlegbaar vermoeden dat de exploitatie is toegestaan op grond van de in dat artikel neergelegde uitsluitende rechten van uitvoerende kunstenaars, mits dat vermoeden verenigbaar is met het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties;

 

(27) Overwegende dat de doorgifte via de kabel van programma's uit andere Lid-Staten een handeling is die aan auteursrechten en, in voorkomend geval, aan naburige rechten onderworpen is; dat de kabelmaatschappij bijgevolg voor elk onderdeel van het programma dat zij doorgeeft, de toestemming van alle rechthebbenden moet verkrijgen; dat deze toestemming volgens de onderhavige richtlijn op contractuele basis moet worden verleend, tenzij er in een tijdelijke uitzondering is voorzien voor reeds bestaande stelsels van wettelijke licenties;

 

(28) Overwegende dat, om te voorkomen dat aan het soepel functioneren van contractuele regelingen afbreuk wordt gedaan door het verzet van buitenstaanders die houder zijn van rechten op bepaalde programmaonderdelen, door het verplicht stellen van de inschakeling van maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging moet worden voorzien in een uitsluitend collectieve uitoefening van het toestemmingsrecht, voor zover zulks wegens de specificiteit van de doorgifte via de kabel noodzakelijk is; dat daarbij aan het toestemmingsrecht als zodanig niet mag worden geraakt en dat alleen de wijze van uitoefening van dat recht tot op zekere hoogte moet worden geregeld, zodat het recht om doorgifte via de kabel toe te staan, overdraagbaar blijft; dat deze richtlijn geen gevolgen heeft voor de uitoefening van morele rechten;

 

(29) Overwegende dat de uitzonderingsbepaling in artikel 10 geen afbreuk doet aan de mogelijkheid voor rechthebbenden om hun rechten te laten uitoefenen door een maatschappij voor collectieve belangenbehartiging en zodoende een rechtstreeks aandeel te verkrijgen in de vergoeding die de kabelmaatschappij voor de doorgifte via de kabel betaalt;

 

(30) Overwegende dat er bovendien aanvullende maatregelen moeten komen om contractuele regelingen betreffende de toestemming voor doorgifte via de kabel te bevorderen; dat de partij die wenst dat er een algemene overeenkomst wordt gesloten, harerzijds verplicht moet zijn daartoe een collectief aanbod te doen; dat voorts elke betrokken partij te allen tijde een beroep moet kunnen doen op onpartijdige bemiddelaars, die bijstand verlenen bij het voeren van onderhandelingen en voorstellen kunnen doen; dat dergelijke voorstellen en eventuele bezwaren daartegen aan de betrokken partijen moeten worden betekend overeenkomstig de toepasselijke regels inzake de betekening van juridische bescheiden, met name die welke krachtens bestaande internationale overeenkomsten van toepassing zijn; dat er ten slotte voor moet worden gezorgd dat de onderhandelingen niet zonder geldige reden worden gedwarsboomd of dat het individuele rechthebbenden niet zonder geldige reden wordt belet aan die onderhandelingen deel te nemen; dat geen van deze maatregelen ter bevordering van de verkrijging van de kabelrechten afbreuk doet aan het contractuele karakter van die verkrijging;

 

(31) Overwegende dat de Lid-Staten bestaande organen die op hun grondgebied bevoegd zijn om kennis te nemen van gevallen waarin het recht op doorgifte van een programma via de kabel aan het publiek door een omroeporganisatie op onredelijke gronden is geweigerd of op onredelijke voorwaarden is aangeboden, gedurende een overgangsperiode moeten kunnen handhaven; dat het recht van de betrokken partijen om door het orgaan gehoord te worden, gewaarborgd moet zijn en dat het bestaan van een dergelijk orgaan geen beletsel mag vormen voor de betrokken partijen om zich op normale wijze tot de rechter te wenden;

 

(32) Overwegende dat er evenwel geen communautaire regeling hoeft te komen voor al die kwesties waarvan de consequenties, behalve in een aantal commercieel te verwaarlozen uitzonderingsgevallen, slechts binnen de grenzen van één Lid-Staat merkbaar zijn;

 

(33) Overwegende dat de nodige minimumregels moeten worden vastgesteld om de vrije, onbelemmerde uitzending van programma's per satelliet over de grenzen heen en de gelijktijdige, ongewijzigde doorgifte via de kabel van omroepprogramma's uit andere Lid-Staten op in beginsel contractuele grondslag te verwezenlijken en te waarborgen;

 

(34) Overwegende dat deze richtlijn niet in de weg staat aan verdere harmonisatie op het gebied van de auteursrechten, de naburige rechten en het collectieve beheer van dergelijke rechten; dat de aan de Lid-Staten gegeven mogelijkheid om de activiteiten van maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging te regelen, de vrijheid van onderhandelingen over overeenkomsten ter zake van de in deze richtlijn toegekende rechten onverlet moet laten, mits die onderhandelingen plaatsvinden in het kader van algemene of specifieke nationale voorschriften inzake de mededingingsregels of de voorkoming van misbruik van monopolies;

 

(35) Overwegende dat het derhalve aan de Lid-Staten moet worden overgelaten de algemene regeling die voor de verwezenlijking van de doelstellingen van deze richtlijn noodzakelijk is, met nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen aan te vullen, mits deze niet tegen de met deze richtlijn beoogde doelstellingen indruisen en met het Gemeenschapsrecht verenigbaar zijn;

 

(36) Overwegende dat deze richtlijn de toepassing van de mededingingsregels van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag onverlet laat,

 

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

 

[1] PB nr. C 255 van 1. 10. 1991, blz. 3, en PB nr. C 25 van 28. 1. 1993, blz. 43.
[2] PB nr. C 305 van 23. 11. 1992, blz. 129, en PB nr. C 255 van 20. 9. 1993.
[3] PB nr. C 98 van 21. 4. 1992, blz. 44.
[4] PB nr. L 298 van 17. 10. 1989, blz. 23.
[5] PB nr. L 346 van 27. 11. 1992, blz. 61.