Artikel 2

Print this page

1. Elke aanvrage tot inschrijving van een Gemeenschapsmerk die gedurende de drie maanden die aan de overeenkomstig artikel 143, lid 3, van de verordening vastgestelde termijn voorafgaan, wordt ingediend, voorziet het Bureau van zowel de ingevolge die bepaling vastgestelde datum van aanvrage als de werkelijke datum van ontvangst van de aanvrage.

 

2. Voor elke in lid 1 bedoelde aanvrage vangt de in de artikelen 29 en 33 van de verordening bedoelde termijn van voorrang van zes maanden aan vanaf de overeenkomstig artikel 143, lid 3, van de verordening vastgestelde datum.

 

3. Het Bureau kan aan de aanvrager vóór de overeenkomstig artikel 143, lid 3, van de verordening vastgestelde datum een ontvangstbewijs afgeven.

 

4. Het Bureau kan de in lid 1 bedoelde aanvragen vóór de overeenkomstig artikel 143, lid 3, van de verordening vastgestelde datum onderzoeken en met de aanvrager contact houden om nog vóór die datum gebreken te verhelpen. Beslissingen over dergelijke aanvragen kunnen eerst na de betrokken datum worden genomen.

 

5. Met betrekking tot de aanvrage voert het Bureau geen recherche uit in de zin van artikel 39, lid 1, van de verordening, ongeacht of voor die aanvrage een beroep op voorrang is gedaan overeenkomstig artikel 29 of 33 ervan.

 

6. Indien de datum van ontvangst van een aanvrage om een Gemeenschapsmerk bij het Bureau, bij de centrale dienst voor de industriële eigendom van een Lid-Staat of bij het Benelux-Merkenbureau vóór de aanvang van de in artikel 143, lid 4, van de verordening genoemde termijn van drie maanden ligt, wordt de aanvrage geacht niet te zijn ingediend. De aanvrager wordt daarvan in kennis gesteld en de aanvrage wordt aan hem teruggezonden.