Considerans

Print this page

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EEG) nr. 2821/71 van de Raad van 20 december 1971 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen van overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen [1],

Na bekendmaking van de ontwerpverordening,

Na raadpleging van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities,

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1) Verordening (EEG) nr. 2821/71 verleent de Commissie de bevoegdheid artikel 101, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie [**] bij verordening toe te passen op bepaalde groepen van overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die onder artikel 101, lid 1, van het Verdrag vallen en die betrekking hebben op het onderzoek en de ontwikkeling van producten, technologieën of procedés tot aan het stadium van industriële toepassing alsmede op de exploitatie van de resultaten daarvan, met inbegrip van de bepalingen betreffende intellectuele-eigendomsrechten.

 

(2) Artikel 179, lid 2, van het Verdrag bepaalt dat de Unie de ondernemingen, met inbegrip van kleine en middelgrote ondernemingen, stimuleert bij hun inspanningen op het gebied van hoogwaardig onderzoek en hoogwaardige technologische ontwikkeling, en hun streven naar onderlinge samenwerking ondersteunt. Deze verordening beoogt onderzoek en ontwikkeling te vergemakkelijken en tegelijk de mededinging afdoende te beschermen.

 

(3) Verordening (EG) nr. 2659/2000 van de Commissie van 29 november 2000 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomsten [3] omschrijft groepen onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomsten waarvan volgens de Commissie kon worden aangenomen dat zij gewoonlijk aan de voorwaarden van artikel 101, lid 3, van het Verdrag voldoen. Gelet op de over het geheel genomen positieve ervaring met de toepassing van die verordening, die op 31 december 2010 vervalt, en gelet op de verdere ervaring die sinds de vaststelling van die verordening is opgedaan, is het passend een nieuwe groepsvrijstellingsverordening vast te stellen.

 

(4) Deze verordening dient aan twee vereisten te voldoen: zij moet een daadwerkelijke bescherming van de mededinging waarborgen en zij moet ondernemingen voldoende rechtszekerheid verschaffen. Bij het nastreven van deze doelstellingen moet rekening worden gehouden met de noodzaak het administratieve toezicht en de wetgeving zoveel mogelijk te vereenvoudigen. Beneden een bepaald niveau van marktmacht kan, met het oog op de toepassing van artikel 101, lid 3, van het Verdrag, over het algemeen worden aangenomen dat de positieve effecten van onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomsten zullen opwegen tegen de eventuele negatieve effecten ervan voor de mededinging.

 

(5) Het is voor de toepassing van artikel 101, lid 3, van het Verdrag bij verordening niet noodzakelijk te omschrijven welke overeenkomsten onder artikel 101, lid 1, van het Verdrag kunnen vallen. Bij de individuele beoordeling van overeenkomsten in de zin van artikel 101, lid 1, van het Verdrag dient met verscheidene factoren rekening te worden gehouden, in het bijzonder met de structuur van de relevante markt.

 

(6) Overeenkomsten met het oog op het gezamenlijk verrichten van onderzoek of de gezamenlijke ontwikkeling van de resultaten daarvan, tot aan, maar niet met inbegrip van, het stadium van industriële toepassing, vallen over het algemeen niet onder artikel 101, lid 1, van het Verdrag. Onder bepaalde omstandigheden echter, bijvoorbeeld wanneer de partijen overeenkomen op eenzelfde gebied geen andere onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten te ondernemen, waardoor zij afzien van de mogelijkheid een concurrentievoordeel ten opzichte van de andere partijen te behalen, kunnen deze overeenkomsten wel onder artikel 101, lid 1, vallen, en moeten zij daarom in de werkingssfeer van deze verordening worden opgenomen.

 

(7) De bij deze verordening verleende vrijstelling dient slechts te gelden voor overeenkomsten waarvan met voldoende zekerheid kan worden aangenomen, dat zij aan de voorwaarden van artikel 101, lid 3, van het Verdrag voldoen.

(8) Samenwerking op het gebied van onderzoek en ontwikkeling en ten aanzien van de exploitatie van de resultaten daarvan kan het meest bevorderlijk zijn voor de technische en economische vooruitgang wanneer de partijen hun complementaire vaardigheden, activa of activiteiten ten behoeve van die samenwerking inzetten. Dit kan ook het geval zijn wanneer de ene partij de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten van een andere partij slechts financiert.

 

(9) De gezamenlijke exploitatie van de resultaten kan als het logische gevolg van gezamenlijke onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten worden beschouwd. De exploitatie kan uiteenlopende vormen aannemen, zoals de vervaardiging van producten, de exploitatie van intellectuele-eigendomsrechten waarmee een wezenlijke bijdrage aan de technische of economische vooruitgang wordt geleverd, of het op de markt brengen van nieuwe producten.

 

(10) In het algemeen kan worden aangenomen dat gebruikers baat hebben bij een toename van onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten en een grotere doeltreffendheid ervan doordat nieuwe of verbeterde producten of diensten op de markt worden gebracht, doordat die producten of diensten sneller worden gelanceerd, of doordat de nieuwe of verbeterde technologieën of procedés tot prijsverlagingen leiden.

 

(11) Om de vrijstelling te rechtvaardigen dient de gezamenlijke exploitatie betrekking te hebben op producten, technologieën of procedés waarvoor de toepassing van de onderzoeks- en ontwikkelingsresultaten van doorslaggevende betekenis is. Bovendien dient in de onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomst te worden vastgelegd dat alle partijen vrije toegang krijgen tot de eindresultaten van de gezamenlijke onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten, met inbegrip van de mogelijk daaraan verbonden intellectuele-eigendomsrechten en knowhow, met het oog op verder onderzoek, ontwikkeling of exploitatie, zodra de eindresultaten beschikbaar zijn. De toegang tot de resultaten dient doorgaans niet te worden beperkt wanneer het gaat om gebruik van de resultaten voor verder onderzoek en ontwikkeling. Wanneer de partijen echter conform deze verordening hun exploitatierechten beperken, met name wanneer zij zich op het niveau van de exploitatie specialiseren, kan de toegang tot de resultaten met het oog op exploitatie dienovereenkomstig worden beperkt. Wanneer voorts academische instellingen, onderzoeksinstituten of ondernemingen die onderzoek en ontwikkeling als commerciële dienstverlening aanbieden zonder zich in de regel zelf met de exploitatie van de resultaten bezig te houden, aan onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten deelnemen, kunnen zij overeenkomen de resultaten hiervan uitsluitend voor verder onderzoek te gebruiken. Afhankelijk van hun mogelijkheden en commerciële behoeften kunnen de bijdragen van de partijen aan hun gezamenlijke onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten verschillen. Om rekening te houden met de verschillen in de waarde of de aard van de bijdragen van partijen of om die verschillen te compenseren, kan daarom in een onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomst die onder deze verordening valt, worden bepaald dat de ene partij een andere partij vergoedt voor het verkrijgen van toegang tot de resultaten ten behoeve van verder onderzoek of exploitatie. Die vergoeding dient echter niet zo te hoog zijn dat deze de toegang in werkelijkheid belemmert.

 

(12) Evenzo dienen de partijen, wanneer de onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomst niet in een gezamenlijke exploitatie van de resultaten voorziet, in de onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomst vast te leggen dat zij elkaar wederzijds toegang verlenen tot hun bestaande knowhow voor zover deze knowhow onmisbaar is voor de exploitatie van de resultaten door de andere partijen. De in rekening gebrachte licentievergoedingen dienen niet zo hoog te zijn dat deze de toegang tot de knowhow voor de andere partijen in werkelijkheid belemmeren.

 

(13) De bij deze verordening verleende vrijstelling dient uitsluitend te worden toegekend voor onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomsten die de betrokken ondernemingen niet de mogelijkheid bieden de mededinging voor een wezenlijk deel van de betrokken producten, diensten of technologieën uit te schakelen. Overeenkomsten tussen concurrenten waarvan het gezamenlijke marktaandeel voor de producten, diensten of technologieën die door de resultaten van onderzoek en ontwikkeling kunnen worden verbeterd of vervangen, op het moment dat de overeenkomst wordt gesloten, een bepaald niveau overschrijdt, dienen van de vrijstelling te worden uitgesloten. Er geldt echter geen vermoeden dat onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomsten onder artikel 101, lid 1, van het Verdrag vallen of dat zij niet aan de voorwaarden van artikel 101, lid 3, van het Verdrag voldoen wanneer de in deze verordening vastgestelde marktaandeeldrempel wordt overschreden of wanneer niet aan andere in deze verordening gestelde voorwaarden is voldaan. In deze gevallen dient een individuele beoordeling van de onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomst plaats te vinden op grond van artikel 101 van het Verdrag.

 

(14) Om bij een gemeenschappelijke exploitatie van de resultaten een daadwerkelijke mededinging te behouden, dient te worden bepaald dat de vrijstelling niet langer geldt wanneer het gezamenlijke marktaandeel van de partijen voor de producten, diensten en technologieën die het resultaat van gemeenschappelijk onderzoek en ontwikkeling zijn, te groot wordt. De vrijstelling dient, ongeacht de marktaandelen van de partijen, nog enige tijd na de aanvang van de gezamenlijke exploitatie te blijven gelden totdat de marktaandelen gestabiliseerd zijn, met name na de invoering van een geheel nieuw product, zodat een minimumperiode van rendement op de betrokken investeringen wordt gewaarborgd.

 

(15) Deze verordening dient geen vrijstelling te verlenen voor overeenkomsten welke beperkingen bevatten die voor het bereiken van de positieve effecten van een onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomst niet onmisbaar zijn. Overeenkomsten die bepaalde soorten ernstige mededingingsbeperkingen, zoals beperkingen van de vrijheid van de partijen om onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten te verrichten op een gebied waarop de overeenkomst geen betrekking heeft, de vaststelling van de prijzen die aan derden worden berekend, de beperking van de productie of verkoop alsmede de beperking van de passieve verkoop van contractproducten of contracttechnologieën in gebieden of aan afnemers die aan andere partijen zijn voorbehouden, dienen, ongeacht het marktaandeel van de partijen, in beginsel van de in deze verordening vervatte vrijstelling worden uitgesloten. In dit verband gelden beperkingen inzake toepassingssfeer niet als productie- of verkoopbeperkingen en evenmin als territoriale beperkingen of beperkingen ten aanzien van de klantenkring.

 

(16) De beperking van het marktaandeel, de uitsluiting van bepaalde overeenkomsten en de in deze verordening vervatte voorwaarden garanderen doorgaans dat de overeenkomsten waarvoor de groepsvrijstelling geldt, de partijen niet in staat stellen voor een wezenlijk deel van de betrokken producten of diensten de mededinging uit te schakelen.

 

(17) Het valt niet uit te sluiten dat er concurrentieverstorende afschermingseffecten optreden wanneer eenzelfde partij verscheidene onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten financiert die door concurrenten worden uitgevoerd met betrekking tot dezelfde contractproducten of -technologieën, met name wanneer zij het exclusieve recht verkrijgt om de resultaten ten aanzien van derden te exploiteren. Daarom dient de in deze verordening vervatte vrijstelling alleen voor dergelijke tegen betaling verrichte onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten te gelden indien het gezamenlijke marktaandeel van alle bij deze onderling verbonden overeenkomsten betrokken partijen - dat wil zeggen de financier en alle uitvoerders van onderzoek en ontwikkeling - niet meer dan 25 % bedraagt.

 

(18) Overeenkomsten tussen ondernemingen die geen concurrerende fabrikanten van producten, technologieën of procedés zijn welke door de resultaten van de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten kunnen worden verbeterd, gesubstitueerd of vervangen, zullen slechts in uitzonderlijke omstandigheden de daadwerkelijke mededinging op het gebied van onderzoek en ontwikkeling uitschakelen. Deze overeenkomsten dienen derhalve, ongeacht het marktaandeel, voor de deze verordening vervatte vrijstelling in aanmerking te komen en in uitzonderlijke omstandigheden dient de vrijstelling te worden ingetrokken.

(19) De Commissie kan de vrijstelling overeenkomstig artikel 29, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag [4] intrekken wanneer zij in een bepaald geval van oordeel is, dat een overeenkomst waarop de in deze verordening vervatte vrijstelling van toepassing is, toch gevolgen heeft die onverenigbaar zijn met artikel 101, lid 3, van het Verdrag.

 

(20) De mededingingsautoriteit van een lidstaat kan ingevolge artikel 29, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1/2003 de vrijstelling voor zijn grondgebied of een deel daarvan intrekken, indien zij in een bepaald geval van oordeel is, dat een overeenkomst waarop de in deze verordening vervatte vrijstelling van toepassing is, toch met artikel 101, lid 3, van het Verdrag onverenigbare gevolgen heeft op het grondgebied van die lidstaat of op een gedeelte daarvan, voor zover dit grondgebied alle kenmerken van een afzonderlijke geografische markt vertoont.

 

(21) De vrijstelling zou bijvoorbeeld overeenkomstig artikel 29 van Verordening (EG) nr. 1/2003 kunnen worden ingetrokken wanneer een onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomst de mogelijkheid voor derden om op het betrokken gebied onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten te verrichten aanzienlijk beperkt als gevolg van de geringe onderzoekscapaciteit die elders beschikbaar is, wanneer de onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomst wegens de bijzondere aanbodstructuur de toegang van derden tot de markt voor de contractproducten of contracttechnologieën aanmerkelijk beperkt, wanneer de contractpartijen zonder objectief gerechtvaardigde reden de resultaten van hun gezamenlijke onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten niet exploiteren ten aanzien van derden, wanneer de contractproducten of contracttechnologieën in de gehele interne markt of op een wezenlijk deel daarvan geen daadwerkelijke mededinging ondervinden van producten, technologieën of procedés die door de gebruikers op grond van hun kenmerken, hun prijs en het gebruik waarvoor zij bestemd zijn als gelijkaardig worden beschouwd, of wanneer de onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomst de mededinging op het gebied van innovatie zou beperken of de daadwerkelijke mededinging op het gebied van onderzoek en ontwikkeling op een bepaalde markt zou uitschakelen.

 

(22) Aangezien onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomsten dikwijls voor langere tijd worden gesloten, vooral wanneer de samenwerking tevens de exploitatie van de resultaten omvat, dient de geldigheidsduur van deze verordening op twaalf jaar te worden vastgesteld,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

[1] PB L 285 van 29.12.1971, blz. 46.

[2] Sinds 1 december 2009 is artikel 81 van het EG-Verdrag artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ("VWEU"). Beide artikelen zijn in wezen identiek. Voor zover van toepassing, dienen in deze verordening de verwijzingen naar artikel 101 VWEU te worden gelezen als verwijzingen naar artikel 81 van het EG-Verdrag. Bij het VWEU zijn ook enkele wijzigingen in de terminologie aangebracht, zoals de vervanging van "Gemeenschap" door "Unie" en de vervanging van "gemeenschappelijke markt" door "interne markt". In deze verordening wordt de terminologie van het VWEU gebruikt.

[3] PB L 304 van 5.12.2000, blz. 7.

[4] PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1.