Conclusie A-G: verwerping cassatie tegen arrest inzake onrechtmatig beslag op partij whisky

16-04-2019 Print this page
B915713

Simiramida v Diageo. Conclusie A-G Van Peursem van 1 maart 2019.

 

Procesrecht. Schade. IPR. Cassatie tegen het arrest van het Hof Amsterdam (IEPT20171017), hetgeen een vervolg op IEPT20160708 (HR - eindarrest), IEPT20150716 (HvJEU) en IEPT20131220 (HR – verwijzingsarrest) was. Het hof Amsterdam had op 5 juni 2012 (IEPT20120605) tussenarrest gewezen, waartegen tussentijds cassatieberoep was opengesteld. De Hoge Raad oordeelde in IEPT20160708 onder meer dat het HvJEU klaarblijkelijk heeft geoordeeld dat erkenning van de in geding zijnde Bulgaarse beslissing niet wegens strijd met de openbare orde kan worden geweigerd. Onjuiste toepassing van artikel 5(3) Merkenrichtlijn was volgens het HvJEU geen schending van een rechtsregel van essentieel van belang. Het hof Amsterdam oordeelde dat het vorderen van een schadevergoeding op grond van een Bulgaars vonnis dat onjuist is geen misbruik van recht is en wees een schadevergoeding van € 10.000 + wettelijke rente toe. A-G Van Peursem concludeert tot verwerping van het cassatieberoep. In citaten:

 

“2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit zeven onderdelen.

 

Het eerste onderdeel klaagt over de door het hof aangenomen verdeling van de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het causaal verband (rov. 2.4).

 

Het tweede onderdeel is opgeworpen voor zover het hof voorshands bewezen heeft geacht dat Simiramida handelingen beoogde te verrichten die impliceren dat de whisky in de EER in de handel werd gebracht (rov 2.4.2) en klaagt over de juistheid en begrijpelijkheid van dat oordeel.

 

Het derde onderdeel is gericht tegen het passeren van het bewijsaanbod dat door Simiramida is gedaan (rov. 2.10).

 

Het vierde onderdeel bevat een voortbouwende klacht.

 

Het vijfde onderdeel klaagt over de juistheid en begrijpelijkheid van het oordeel dat Simiramida de schade door financieringslasten onvoldoende concreet heeft onderbouwd (rov. 2.4.4).

 

Het zesde onderdeel ziet op het oordeel van het hof over de proceskostenveroordeling (rov. 2.12).

 

Het zevende onderdeel is weer een voortbouwende klacht.

 

[…]

 

Op grond van art. 237 lid 1 Rv (en 1019h Rv20) wordt de partij die in het ongelijk wordt gesteld in principe in de kosten van de procedure veroordeeld. Indien een partij niet geheel maar wel grotendeels in het ongelijk wordt gesteld, dan wordt deze partij ook in de kosten veroordeeld. Om te beoordelen welke partij als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, moet een vergelijking worden gemaakt tussen het petitum van de dagvaarding en hetgeen in het dictum uiteindelijk wordt toegewezen21. Het is daarbij ook mogelijk dat een eiser met een gedeeltelijk toegewezen vordering moet worden beschouwd als de overwegend in het ongelijk gestelde partij. In dat geval wordt een deel van de vordering van eiser toegewezen, maar wordt hij ook veroordeeld in de kosten van de procedure22. Het oordeel van het hof is hiermee volledig in lijn en getuigt zodoende volgens mij niet van een onjuiste rechtsopvatting.

 

2.33 Daarbij geldt dat het hof in mijn ogen wel voldoende heeft gemotiveerd waarom Simiramida heeft te gelden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, namelijk door te wijzen op de uitkomst van de vergelijking tussen hetgeen gevorderd werd en hetgeen uiteindelijk is toegewezen. Bij die beoordeling is niet relevant of, zoals het onderdeel stelt, het grootste deel van het verweer van Diageo is verworpen23. Dat Simiramida deels ook gelijk heeft gekregen (voor wat betreft de erkenning van het vonnis van de rechtbank Sofia, de schade van € 10.000,- en de wettelijke rente), doet aan het oordeel niet af. Het gaat er immers om wie als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt en het oordeel van het hof dat dat Simiramida is, is feitelijk en niet onbegrijpelijk.

 

2.34 Dat het hof wel grond heeft gezien om de kosten in hoger beroep te compenseren, maar niet de kosten in eerste aanleg, is ook niet onbegrijpelijk volgens mij. In bijzondere gevallen kan de rechter op grond van art. 237 lid 1 Rv de kosten tussen partijen geheel of gedeeltelijk compenseren. Dat kan onder meer wanneer partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. De feitenrechter heeft bij deze beoordeling een grote mate van vrijheid24. Klaarblijkelijk was het hof van oordeel dat er geen aanleiding bestond om Simiramida naast de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in verdere proceskosten te veroordelen en heeft het om die reden voor compensatie van de kosten in hoger beroep gekozen. Bij dit oordeel heeft kennelijk een rol gespeeld dat ten aanzien van de vorderingen zoals voor het eerst ingesteld in hoger beroep partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld (de gevorderde erkenning van het vonnis van de rechtbank Sofia wordt wel toegewezen, de gevorderde verklaringen voor recht en rectificatie niet, zie rov. 2.7-2.9 EA).”

 

Lees de conclusie hier.