Conclusie AG: Verwerping cassatieberoep Russische Federatie tegen tenuitvoerlegging executie van beslag

03-11-2023 Print this page
B916593

Internationaal privaatrechtelijk executiegeschil op voet van 438 Rv. Vordering tot opheffing beslag op IE-rechten leidt tot schorsing van de tenuitvoerlegging. De Russische Federatie is volledig rechthebbende van beslagen IE-rechten (4.8bis lid 2 BVIE) en de vraag is of zij heeft immuniteit van executie genieten. De belangen van HVY bij executie van het beslag wegen zwaarder dan het restitutierisico. Conclusie tot verwerping van principaal cassatieberoep.
 

Deze zaak betreft een executiegeschil. HVY hebben ten laste van de Russische Federatie en ten laste van en onder de Russische Staatsonderneming FKP Sojuzplodoimport (hierna: FKP) executoriaal beslag gelegd op merken- en auteursrechten die worden gebruikt voor de exploitatie van Russische wodka in de Benelux. Het beslag dient tot verhaal van de vorderingen van HVY op de Russische Federatie uit hoofde van drie arbitrale beslissingen.

 

FKP heeft zowel HVY als de Russische Federatie gedagvaard en primair opheffing van het beslag en subsidiair schorsing van de executie van het beslag gevorderd. De rechtbank heeft de primaire vordering van FKP toegewezen en het beslag opgeheven. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het beslag opgeheven voor zover dat ten laste van en onder FKP was gelegd en op een deel van de auteursrechten. In cassatie komt de Russische Federatie onder meer op tegen de oordelen van het hof dat: (i) de huidige stand van de vernietigingsprocedure met betrekking tot de arbitrale beslissingen niet meebrengt dat de tenuitvoerlegging daarvan is geschorst, (ii) de beslagen merken- en auteursrechten zich in het voor verhaal vatbare vermogen van de Russische Federatie bevinden, (iii) de Russische Federatie zich niet met succes kan beroepen op immuniteit van executie, en (iv) de belangen van HVY bij executie van het beslag zwaarder wegen dan het restitutierisico aan hun zijde.

 

FKP heeft zelfstandig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Die zaak is bij de Hoge Raad aanhangig onder het zaaknummer 22/03114, waarin ik vandaag eveneens conclusie neem. In die conclusie sta ik ook stil bij de oordelen van het hof zoals hiervoor omschreven onder (i) en (ii).

Deze zaak wordt door het oude arbitragerecht beheerst, te weten door de bepalingen van het Vierde Boek (‘Arbitrage’) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals die hebben gegolden tot aan de invoering van de Wet modernisering Arbitragerecht op 1 januari 2015.1 In deze conclusie wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar de bepalingen van het oude arbitragerecht.


In mijn conclusie vóór deze beschikking heb ik uiteengezet welke factoren bij deze afweging een rol spelen, namelijk de belangen van partijen in het licht van de duur van de vernietigings- en herroepingsprocedure, de onomkeerbare gevolgen van de tenuitvoerlegging en het restitutierisico. In individuele gevallen kunnen nog andere belangen relevant zijn. Het resultaat van een belangenafweging naar aanleiding van een vordering of verzoek tot schorsing op de voet van art. 438 lid 3 Rv of art. 1066 lid 2 Rv is een feitelijk oordeel, dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden onderzocht.

 

3.39 In deze zaak heeft het hof in rov. 5.19 geoordeeld dat de beslagen IE-rechten zich in het voor verhaal vatbare vermogen van de Russische Federatie bevinden. In rov. 5.22 heeft het hof geoordeeld dat de vordering tot opheffing van het beslag toewijsbaar is voor zover dit ten laste van en onder FKP is gelegd. De daarop volgende overwegingen van het hof zien alleen op de vordering tot opheffing van het ten laste van de Russische Federatie gelegde beslag, waarbij FKP de rol van (materieel) belanghebbende inneemt (rov. 5.23). Voor het geval dat de beslagen IE-rechten in het voor verhaal vatbare vermogen van de Russische Federatie vallen, heeft FKP (gesteund door de Russische Federatie) een beroep gedaan op immuniteit van executie (rov. 5.30). Bij de beoordeling van dat beroep (rov. 5.31-5.34) heeft het hof kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de beslagen IE-rechten eigendommen van de Russische Federatie in de zin van art. 19 VN-Verdrag zijn.

 

3.40 Het onderdeel werpt de vraag op of in een dergelijk geval, waarin dus vaststaat dat de goederen waarvoor een beroep op immuniteit van executie wordt gedaan als ‘eigendommen van de staat’ in de zin van art. 19 VN-Verdrag gelden, zelfstandige betekenis toekomt aan de bewoordingen van onderdeel c dat die eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik ‘door de staat’. Overigens stelt het onderdeel zelf dat de Russische Federatie de beslagen IE-rechten nooit zelf heeft gebruikt en ook nooit zijn beoogd voor gebruik door de Russische Federatie, ‘laat staan voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden’. Lees ik het onderdeel goed, dan wordt dus betoogd dat, kort gezegd, de onmiddellijke bestemming van de IE-rechten commercieel is. In dat geval is geen sprake van immuniteit van executie en stuit het onderdeel hierop reeds af.

 

3.41 Ik merk nog op dat het VN-Verdrag zelf heeft voorzien in de mogelijkheid dat immuniteit van executie wordt ingeroepen ten aanzien van een beslag dat is gelegd op goederen die in eigendom toebehoren aan of gecontroleerd worden door de staat, maar die door een staatsbedrijf of andere entiteit worden gebruikt. De opvatting dat voor toepassing van art. 19, onder c, VN-Verdrag is vereist dat het gebruik geschiedt door de staat zelf, verhoudt zich niet goed met die mogelijkheid en zal er in de praktijk toe leiden, gelet op de definitie van het begrip ‘staat’ in art. 2 VN-Verdrag, dat een beroep op de uitzondering (bijna) volledig wordt afgesneden. Deelname aan het commerciële verkeer door een staat vindt immers niet zelden plaats via entiteiten die juist niet bevoegd zijn tot optreden ten behoeve van de uitoefening van soevereine bevoegdheden van de staat, zodat niet aan de definitie van art. 2 lid 1, onder b, VN-Verdrag is voldaan. Het onderdeel faalt dus.

 

3.55 Uit rov. 5.36 volgt dat het hof bij zijn beoordeling als voorshands voldoende aannemelijk in aanmerking heeft genomen dat een restitutierisico aan de zijde van HVY bestaat. Het hof heeft de stellingen van FKP en de Russische Federatie in dit verband, waaronder de stelling dat HVY geen behoefte hebben aan fondsen om bedrijfsactiviteiten gaande te houden, noodzakelijke investeringen te doen of in het levensonderhoud van de Yukos oligarchen te voorzien, niet alleen bij zijn oordeel betrokken, maar kennelijk ook overgenomen. Anders dan het onderdeel betoogt, kan daaraan wel afdoen dat HVY – naar verwachting van het hof – niet een aanzienlijk deel van de in de arbitrale beslissingen toegewezen bedragen zullen kunnen innen. Die omstandigheid beperkt immers de omvang van het restitutierisico. Ook de duur van de vernietigingsprocedure is een relevante factor die het hof mocht meewegen in het voordeel van HVY. Verder blijkt uit de laatste volzin van rov. 5.36 dat het hof kenbaar bij zijn oordeel heeft betrokken de stelling dat de executoriale verkoop van de IE-rechten verstrekkende en onomkeerbare gevolgen zal hebben. Kortom, het resultaat van de belangenafweging door het hof is niet onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd. De klachten van het onderdeel stuiten hierop af.


De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
 

ECLI:NL:PHR:2023:821 en ECLI:NL:PHR:2023:822

Lees ook:
IEPT20221128 , Rb Den Haag, FKP v HVY

IEPT20220628, Hof Den Haag, HVY v FKP