Nr. B Voorlopig verslag van de vaste commissie voor veiligheid en justitie

Print this page

Kamerstukken I, 2014/15, 33308, nr. B.

Vastgesteld 7 april 2015

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.


ALGEMEEN DEEL


1. Inleiding


De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben begrip voor de achterliggende gedachte van het wetsvoorstel. Zij zetten evenwel vraagtekens bij de noodzaak ervan en hebben onder meer moeite met de consequenties van het voorgestelde hoofdstuk 1A voor de software industrie. Zij hebben een aantal vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij steunen het streven van de regering om de contractuele positie van auteurs en uitvoerende kunstenaars ten opzichte van exploitanten van hun werken te verstevigen en zij zien het wetsvoorstel in dat kader als een belangrijke eerste stap. Deze leden hebben nog enkele vragen aan de regering en verzoeken de regering zo spoedig mogelijk te antwoorden, zodat verdere behandeling van dit wetsvoorstel op korte termijn kan plaatsvinden.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij onderschrijven de doelstelling om de positie van de maker van een (kunst)werk meer in evenwicht te brengen ten opzichte van de exploitatiemaatschappijen. Zij hebben nog wel een aantal vragen.

De leden van de SP-fractie zijn verheugd dat het wetsvoorstel nu eindelijk in deze Kamer voorligt. Makers hebben jarenlang moeten wachten op dit voorstel dat de positie van de maker ten opzichte van de exploitanten verstevigd. Het wetsvoorstel kent een lange geschiedenis en heeft te maken met een diverse beroepsgroep. De diversiteit onder de makers is groot en dat is in het voorstel tot uiting gekomen. Deze leden zijn verheugd dat een balans gevonden lijkt te zijn. Ze hebben echter nog wel enkele vragen.

De leden van de D66-fractie hebben het voorstel van wet Auteurscontractenrecht met belangstelling gelezen. Het wetsvoorstel beoogt de kennelijk zwakkere positie van de auteur tegenover de exploitant van wie zij voor de exploitatie van hun werk vaak afhankelijk zijn, meerwaarde te geven door voor de auteur een aantal waarborgen te creëren. Het valt echter op dat de «derde» – en meest belangrijke in het spel, want bij hem zal de vergoeding waarop maker en exploitant aanspraak maken uiteindelijk neerdalen − in het wetsvoorstel niet is genoemd. Dit valt te meer op nu in een algemeen overleg in november 2014 met de Tweede Kamer over het in april 2014 na een uitspraak van het Europese Hof van Justitie ingevoerde downloadverbod de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie stelde dat de regering het auteursrecht nog niet zou hervormen [1]. Nederland wilde in verband met dit ingevoerde downloadverbod eerst wachten op de richtlijnen uit Europa, die overigens per 1 november 2015 worden verwacht. Dit wetsvoorstel was echter toen al ingediend. De leden vragen zich in de eerste plaats af waarom de regering dan toch ervoor heeft gekozen om de behandeling van dit wetsvoorstel voortvarend ter hand te nemen en voort te zetten. De leden hebben ook daarnaast een aantal vragen.

Het lid van de SGP-fractie heeft met belangstelling van het wetsvoorstel kennisgenomen, dat het beschouwt als een belangrijke wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten. Dit lid beoordeelt het doel van het wetsvoorstel positief in zoverre het beoogt de versterking van de contractuele positie van auteurs en uitvoerend kunstenaars ten opzichte van de exploitanten van hun werken. Dit lid heeft nog een aantal vragen.


2. Opbouw wetsvoorstel


a. Artikel 2 Auteurswet


De leden van de CDA-fractie stellen de vraag hoe artikel 2, eerste lid, zich verhoudt tot hoofdstuk 1A. Aangezien het auteursrecht een absoluut recht is, zou men tot de conclusie moeten komen dat, wanneer het auteursrecht wordt «overgedragen», alle daarmee samenhangende rechten en plichten overgaan op de rechtsverkrijger. Het hoofdstuk over de exploitatieovereenkomst geeft de oorspronkelijke maker echter allerlei handvatten om die overdracht te beperken of zelfs ongedaan te maken in het geval van non usus. Wordt hiermee niet het absolute karakter van het auteursrecht geweld aangedaan? Is er – indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven – in feite dan geen sprake van overdracht van dat absolute recht, doch altijd slechts sprake van een (opzegbaar) gebruiksrecht?

Een eventuele voorwaardelijke overdracht kan in de praktijk tot grote problemen leiden, zo stellen de aan het woord zijnde leden. Zo is bijvoorbeeld de overdracht van het auteursrecht, zijnde een absoluut recht, de meest gebruikte contractsvorm in de wetenschappelijke en educatieve uitgeverspraktijk. Bij educatieve methoden zijn vaak verschillende auteurs betrokken en wordt er gewerkt met een auteursteam dat vaak jarenlang aan een nieuwe methode werkt. Zo'n auteursteam kan gedurende de looptijd van de uitgave ook nogal eens van samenstelling veranderen, bijvoorbeeld bij een nieuwe editie. Het is voor de uitgever dan zeer relevant om alle auteursrechten in één hand te hebben, teneinde de continuïteit te kunnen blijven garanderen en het werk in zijn geheel te kunnen blijven uitgeven. Als een individuele auteur die aan een dergelijk werk heeft meegewerkt feitelijk zijn auteursrecht kan terughalen, bestaat het gevaar dat dergelijke werken in de toekomst nog maar moeilijk tot stand kunnen worden gebracht. Is dit niet het kind met het badwater weggooien?

Het lid van de SGP-fractie wil graag vernemen of zijn conclusie juist is dat de voorgestelde wijziging zich alleen uitstrekt tot makers-personen en niet tevens tot makers-ondernemingen (rechtspersonen), de zogenaamde fictieve makers. Indien de conclusie juist is, wat is dan de reden van dit onderscheid? In welke categorie moeten zogenoemde zzp'ers geplaatst worden?


b. Hoofdstuk IA De exploitatieovereenkomst


Het wetsvoorstel – en dan met name hoofdstuk 1A − lijkt vooral voor de creatieve industrie geschreven te zijn. Heeft de regering er rekening mee gehouden dat hoofdstuk 1A ook voor de software industrie veel relevantie heeft? De leden van de VVD-fractie vragen zich af welke noodzaak er is om dit hoofdstuk ook voor de software industrie te doen gelden en hebben grote vraagtekens bij de wenselijkheid daarvan. In de software industrie werken veel zelfstandige ondernemers en veelal is geen sprake van een onevenwichtige contractuele relatie tussen contractspartners. Als software ontwikkelaars op grond van artikel 25d een aanvullende billijke vergoeding kunnen vorderen van hun wederpartij, in het geval de overeengekomen vergoeding gelet op de wederzijdse prestaties een ernstige onevenredigheid vertoont in verhouding tot de opbrengst van de exploitatie van het werk, wordt het bepaald niet aantrekkelijk en mogelijk zelfs risicovol voor afnemers om (exclusieve) licenties van hen af te nemen. Een dergelijke bepaling past ook niet bij het vrije marktprincipe, waar het nemen van ondernemersrisico's een wezenlijk onderdeel van uitmaakt: ondernemersrisico's voor de software ontwikkelaars die hun software voor een bepaalde prijs licentiëren aan afnemers alsook ondernemersrisico's voor afnemers die de software in licentie nemen en daarbij uitgaan van een bepaalde afzet en bijbehorende exploitatie. Bij het nemen van ondernemersrisico's hoort dat je soms te veel betaalt voor een product (in casu computerprogrammatuur), omdat je de verkoopkansen te hoog hebt ingeschat, en soms een goede deal hebt gesloten, omdat je de verkoopkansen conservatief hebt ingeschat, waardoor de exploitatieopbrengsten hoger zijn dan waar de koper bij het sluiten van de overeenkomst van uitging. Het is in een gezonde markt ondenkbaar dat de ene ondernemer (in dit geval de maker) bij de andere ondernemer (de koper) aanklopt en een wettelijke titel heeft om een aanvullende billijke vergoeding te vorderen. De aan het woord zijnde leden hebben moeite met dit hoofdstuk van het wetsvoorstel. Heeft de regering overwogen om softwaregerelateerde werken uit te zonderen van hoofdstuk 1A? Zo ja, waarom heeft zij dat niet gedaan?

De makers hebben het zwaar. De creatieve industrie staat aan alle kanten onder druk door de veranderende wereld, waarbij de komst van internet een rol speelt. Fotografen, vertalers, ontwerpers en andere makers werken regelmatig tegen bodemtarieven. Daar waar de overheid een minimumloon toekent voor werknemers in loondienst, geldt dit niet voor de zelfstandige maker. Dat is natuurlijk ook de aard van het werken als zelfstandige, ware het niet dat vaste banen binnen deze sector in toenemende mate onmogelijk zijn geworden. (Foto)journalisten nemen steeds meer risico in conflictgebieden om dat unieke beeld te krijgen. Zij hebben ook steeds minder financiën om hun veiligheid daar te waarborgen. Vele makers stoppen omdat ze gewoonweg geen brood op de plank kunnen krijgen. Het heeft de leden van de SP-fractie bevreemd dat zelfs simpelweg het aanwijzen van redelijke tarieven door de Autoriteit Consument & Markt gezien is als inbreuk op de mededinging. Daarom zijn deze leden verheugd met het aannemen van de motie-Jasper Van Dijk[2], waarin de regering wordt opgeroepen afspraken rondom tarieven tussen makers en exploitanten te bevorderen. Hoe gaat de regering uitvoering geven aan deze motie?

Dit lid van de SGP-fractie stelt de vraag of de verwachting gewettigd is dat het wetsvoorstel een belangrijke bijdrage zal leveren aan een evenwichtig wettelijk kader waarbinnen dikwijls ongelijke partijen tot onderhandelingen en resultaten kunnen komen. Het maatwerk zal evenwel aan marktpartijen, auteurs en producenten/exploitanten, overgelaten moeten worden. Zal het wetsvoorstel er ook toe kunnen bijdragen dat auteurscontracten, anders dan thans vaak het geval is, tot stand komen voordat het werk ter beschikking wordt gesteld?


[1] Kamerstukken II 2014–2015, 29 838, nr. 79, p. 16.

[2] Kamerstukken II 2014–2015, 33 308, nr. 15.