Nr. 3 Memorie van toelichting

Print this page

Kamerstukken II, 2011/12, 33308, nr. 3

ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel heeft tot doel de contractuele positie van auteurs en uitvoerende kunstenaars ten opzichte van de exploitanten van hun werken te verstevigen. In de beleidsbrief van 11 april 2011 is de invoering van nadere bepalingen inzake het auteurscontractenrecht als een van de speerpunten van het auteursrechtbeleid aangemerkt (TK 2010–2011, 29 838, nr. 29)1. Auteurs en uitvoerend kunstenaars zijn voor de exploitatie van hun werken (het toegankelijk maken van hun werken voor gebruik door het publiek) veelal afhankelijk van daarin gespecialiseerde derden zoals uitgevers, platenmaatschappijen en filmproducenten. Om de exploitatie van het werk, zoals de uitgave van een boek, de vertoning van een filmwerk of de distributie van een muziekwerk, mogelijk te maken, wordt door de maker aan de exploitant exploitatiebevoegdheid verleend. Dit kan door het auteursrecht – het recht om het werk openbaar te maken en te verveelvoudigen- aan de exploitant over te dragen of door hem voor de openbaarmaking of verveelvoudiging van het werk door middel van een licentie toestemming te verlenen. De auteur is bij deze overeenkomst vaak de zwakkere partij. De wederpartij is in de regel een professioneel georganiseerde onderneming waarvoor het sluiten van dergelijke overeenkomsten dagelijkse praktijk is en die over voldoende financiële middelen beschikt om zich juridisch te laten ondersteunen. In het WODC rapport uit 2004 over het auteurscontractenrecht wordt geconcludeerd dat auteurs en uitvoerend kunstenaars zich in een structureel zwakkere onderhandelingspositie bevinden . De onderzoekers stellen dat dit gemakkelijk leidt tot eenzijdige standaard exploitatiecontracten waarin met belangen van makers onvoldoende rekening is gehouden. Dit wordt onderschreven in het SEO-rapport «Wat er speelt» uit 2011 waaruit blijkt dat een meerderheid van de makers en uitvoerende kunstenaar zijn onderhandelingspositie ten opzichte van opdrachtgevers en exploitanten als zwak beschouwt . Anders dan in de ons omringende landen kent de Nederlandse Auteurswet slechts een zeer beperkt aantal bepalingen inzake exploitatieovereenkomsten, zodat de maker zich dient te beroepen op het commune overeenkomstenrecht. Volgens het eerder genoemde WODC-rapport is het commune overeenkomstenrecht echter te algemeen om partijen bij de invulling en uitleg van exploitatiecontracten houvast te bieden. Het rapport geeft aan dat het algemene overeenkomstenrecht niet is toegesneden op de bijzondere contractuele relatie tussen een auteur en een exploitant en daarvoor niet het normatieve kader biedt. Verder wordt in het onderzoek gesteld dat het commune overeenkomstenrecht te algemeen is gesteld om partijen bij de invulling en de uitleg van exploitatieovereenkomsten concreet houvast te bieden. Voorts biedt het algemene privaatrecht betrokken partijen evenmin de rechtszekerheid waaraan zij, de exploitant incluis, in de praktijk behoefte hebben.


Exploitanten vervullen een essentiële rol bij het toegankelijk maken van auteursrechtelijke beschermde werken. De rol van exploitanten is onder invloed van technologische ontwikkelingen sinds het ontstaan van het auteursrecht voortdurend aan wijzigingen onderhevig. Nieuwe media, zoals internet, brengen naast nieuwe exploitatiemogelijkheden ook nieuwe exploitanten met zich. In het onderzoek «Wat er speelt. De positie van makers en uitvoerende kunstenaars in de digitale omgeving» is onderzocht wat de opvattingen en ervaringen zijn van makers en uitvoerend kunstenaars ten opzichte van het beheer, de mogelijkheden en de belemmeringen van het auteursrecht in een digitale omgeving. Uit het onderzoek blijkt dat ruim de helft van de respondenten de onderhandelingspositie ten opzichte van exploitanten en opdrachtgevers als zwak beschouwt. Vertalers en acteurs zijn daar het meest ontevreden over (boven de 70 %) maar ook auteurs, videokunstenaars, journalisten , scenarioschrijvers en regisseurs scoren hoger dan gemiddeld ((tussen de 60 en 70 %). Ontwerpers en beeldend kunstenaars geven het minst vaak aan over een zwakke onderhandelingspositie te beschikken (net boven de 40%)1. Hoewel met de opkomst van het internet de mogelijkheden voor een maker om zelf tot exploitatie over te gaan groter zijn geworden, zal ook in de toekomst een maker voor een succesvolle exploitatie van zijn werk over het algemeen nog steeds afhankelijk zijn van de inspanningen van een exploitant. De toegenomen mediaconcentratie en de onzekerheid over mogelijke exploitatiewijzen leiden er steeds vaker toe dat exploitanten zich zoveel mogelijk rechten laten overdragen opdat de nodige armslag wordt gehouden voor toekomstige situaties. Soms wordt daadwerkelijk alsnog overgegaan tot deze exploitatie, soms geschiedt dit met als enkel doel te voorkomen dat de niet benutte bevoegdheden worden uitgeoefend door derden. Op deze wijze worden werken niet altijd optimaal geëxploiteerd en wordt de concurrentie tussen de verschillende exploitanten voor de exploitatie van een werk als het ware bevroren. Dit is niet alleen nadelig voor de makers maar ook voor de totstandkoming van een breed en legaal aanbod op internet (speerpunt 3). Dit wetsvoorstel beoogt de maker instrumenten te bieden om hiertegen op te komen.
 

Het wetsvoorstel voert de volgende wijzigingen door. Allereerst worden de voorwaarden voor verlening van een exclusieve licentie gelijkgetrokken met de voorwaarden voor overdracht van het auteursrecht. Dit betekent dat zowel voor de overdracht als voor de exclusieve licentieverlening een akte vereist is. Voorts gaan bij natuurlijke makers alleen die bevoegdheden over die in de akte staan vermeld of die uit de aard en de strekking van de titel van overdracht of licentie voortvloeien. Bevoegdheidsverlening ten aanzien van toekomstige zelfstandige exploitatiewijzen (een exploitatiewijze die niet voorzienbaar was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst) door natuurlijke makers is alleen mogelijk indien dit expliciet is bepaald en het auteursrecht in zijn geheel over gaat. De maker heeft dan recht op een aanvullende billijke vergoeding indien daadwerkelijk tot exploitatie wordt overgegaan.
 

Daarnaast wordt een nieuw hoofdstuk Ia exploitatiecontractenrecht ingevoerd. Op grond van dit hoofdstuk geldt het volgende:
1. de maker heeft recht op een in de overeenkomst te bepalen billijke vergoeding van zijn wederpartij voor het verlenen van exploitatiebevoegdheid. Indien bevoegdheid is verleend ten aanzien van toekomstige exploitatiewijzen die niet bekend waren ten tijde van de sluiting van de overeenkomst en de exploitatie wordt ter hand genomen, is degene die exploiteert aan de maker een aanvullende billijke vergoeding verschuldigd;
2. een vereniging van makers kan in samenspraak met een vereniging van exploitanten de Minister van OCW verzoeken de hoogte van een billijke vergoeding vast te stellen;
3. de maker heeft recht op een aanvullende vergoeding van degene die het auteursrecht op zijn werk exploiteert indien de aanvankelijk overeengekomen vergoeding ernstig onevenredig is in verhouding tot de opbrengst van de exploitatie (disproportionaliteitsregel, ook wel bestsellerbepaling);
4. de maker kan de overeenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden in het geval de exploitant nalaat in voldoende mate te exploiteren (non usus-regel). Op de exploitant rust de plicht desgevraagd inzicht te geven in de omvang van de exploitatie;
5. de maker kan een beding waarin voor een onredelijk lange of onvoldoende bepaalde termijn aanspraken worden verleend op exploitatie van toekomstige werken en andere onredelijke bezwarende bedingen vernietigen;
6. er wordt een grondslag geregeld voor de instelling van een geschillencommissie zodat de maker, in het geval er een geschil ontstaat met de exploitant, een laagdrempelig alternatief heeft voor een gerechtelijke procedure.


Tot besluit wordt de regeling inzake filmwerken verduidelijkt. Het vermoeden van overdracht aan de producent blijft bestaan. De maker behoudt daardoor de mogelijkheid zijn rechten over te dragen aan een collectieve beheersorganisatie. Zoals gesteld in de speerpuntenbrief bij speerpunt 1 dienen collectieve beheersorganisaties (cbo’s) uiterlijk eind 2012 één loket te hebben ingericht waar gebruikers zich kunnen vervoegen voor onder meer het doen van betalingen, de opgave van muziekgebruik en het indienen van klachten. Dat geldt ook voor de audiovisuele sector. Nieuw is dat in de bepaling is opgenomen dat de makers die een wezenlijke bijdrage van scheppend karakter hebben geleverd aan de totstandkoming van een filmwerk recht hebben op een proportionele vergoeding voor iedere vorm van exploitatie indien zij de rechten hebben overgedragen aan de producent.


Bovengenoemde bepalingen inzake hoofdstuk Ia en 45d Aw worden in de Wet op de naburige rechten van overeenkomstige toepassing verklaard op uitvoerende kunstenaars.


Het auteursrecht en daarmee het sluiten van overeenkomsten inzake de exploitatie van het auteursrecht is van belang voor een aantal uiteenlopende sectoren. Met uitzondering van de specifieke regeling voor filmwerken (artikel 45d) acht de regering een algemene regeling voor exploitatieovereenkomsten op zijn plaats. Uit het eerder genoemde onderzoek «Wat er speelt» blijkt dat in de meeste branches het merendeel van de makers en uitvoerend kunstenaars de onderhandelingspositie als zwak wordt beschouwd. Aannemelijk is dat alle makers in de verschillende branches belang hebben bij bijvoorbeeld de bepaling dat zij geen afstand kunnen doen van hun recht op een aanvullende vergoeding in het geval de vergoeding ernstig onevenredig is aan de exploitatieopbrengst (artikel 25d). Het voorstel biedt een kader waarbinnen afspraken op maat tot stand kunnen komen. De achterliggende gedachte hierbij is dat maatwerk voor de verschillende sectoren moet komen van de zijde van de betrokken marktpartijen.

De wet kan niet alle mogelijke situaties in regels vatten en bevat daarom noodgedwongen open begrippen. Deze open begrippen dienen nader te worden ingevuld door de omstandigheden waarin maker en exploitant verkeren in de desbetreffende branche. Dit kan doordat verenigingen van makers en exploitanten in bepaalde sectoren modelcontracten afsluiten waarin bijvoorbeeld afspraken worden gemaakt over de redelijke termijn die noodzakelijk is alvorens de bepaling inzake non usus succesvol kan worden ingeroepen. In de literaire uitgeverij bestaan reeds dergelijke modelcontracten. Voor deze modelcontracten geldt wel dat hierin geen afspraken mogen worden gemaakt die op basis van de Mededingingswet verboden zijn.


Voorts kan er een invulling naar sector plaatsvinden doordat de geschillencommissie uitspraken doet over de toepasselijkheid van de bepalingen van hoofdstuk 1a in een bepaalde context. De wettelijke regeling noopt partijen in te gaan op de omstandigheden waaronder zij menen dat de desbetreffende bepalingen ingeroepen kunnen worden. Op deze wijze zal door de praktijk de gewenste nadere invulling tot stand kunnen komen.


2. Opbouw wetsvoorstel


a. Artikel 2 Auteurswet
Het auteurscontractenrecht ziet op de wijze waarop een maker van een auteursrechtelijk beschermd werk de bevoegdheid verleent aan een derde om handelingen te verrichten die aan de maker zijn voorbehouden. De maker kan aldus door uitoefening van zijn auteursrecht contracteren over het auteursrechtelijk relevant gebruik van het werk. Het auteursrecht is in artikel 1 van de Auteurswet gedefinieerd als het uitsluitend recht van de maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, of van diens rechtverkrijgenden, om dit openbaar te maken en te verveelvoudigen, behoudens de beperkingen bij de wet gesteld. Het auteursrecht is derhalve een absoluut recht dat de maker en zijn rechtverkrijgende aanspraken biedt jegens eenieder. Het uitsluitend recht valt uiteen in enerzijds de negatieve bevoegdheid derden te verbieden de volgens de Auteurswet aan de maker voorbehouden handelingen te verrichten, en anderzijds, de positieve bevoegdheid aan derden toe te staan onder bepaalde voorwaarden die handelingen te verrichten. De maker kan op twee manieren bevoegdheid aan een derde verlenen, allereerst door het auteursrecht geheel of gedeeltelijk aan de derde over te dragen (goederenrechtelijke werking) en daarnaast door de derde toestemming te verlenen bepaalde handelingen te verrichten (verbintenisrechtelijke werking). De laatstgenoemde wijze is beter bekend als de licentieverlening. Licenties zijn weer onder te verdelen in licenties die primair gericht zijn op het gebruik van het auteursrecht door de licentiehouder en licenties die primair gericht zijn op het uitbaten van het auteursrecht door het werk met tussenkomst van de licentiehouder aan het publiek beschikbaar te stellen. Met dit wetsvoorstel wordt, evenals thans al het geval is in de Wet op de naburige rechten, in de Auteurswet opgenomen dat het auteursrecht voorwerp van licentie kan zijn.


In het geval van een exclusieve licentieverlening spreekt de maker met zijn wederpartij af dat hij niet aan een ander dan de licentiehouder toestemming zal geven voor openbaarmaking of verveelvoudiging en ook zelf zich daarvan zal onthouden. In economische zin is de exclusieve licentie daardoor gelijk te stellen aan een overdracht. Om die reden wordt voorgesteld aan de verlening van een exclusieve licentie dezelfde voorwaarden te stellen als aan de overdracht van het auteursrecht. Zowel bij overdracht als bij een exclusieve licentieverlening geldt dus een aktevereiste. De beperking van de overdracht of exclusieve licentieverlening tot die bevoegdheden die zijn vermeld in de akte dan wel uit de aard of strekking van de titel voortvloeien, dient ertoe te voorkomen dat de maker zijn auteursrecht ondoordacht geheel of gedeeltelijk kan kwijtraken. Deze beperking dient alleen ten goede te komen aan de natuurlijke persoon. Rechtspersonen die in de zin van artikel 7 en 8 als maker worden aangemerkt, worden geacht over meer juridische expertise dan natuurlijke personen te (kunnen) beschikken zodat zij de bescherming voortvloeiende uit de tweede volzin niet nodig hebben.

In de praktijk is veel onduidelijkheid gerezen over de vraag of het huidige artikel 2 er aan in de weg staat bevoegdheden ten aanzien van toekomstige vormen van openbaarmaking of verveelvoudiging te verlenen. De achtergrond van artikel 2 is zoals gezegd dat de maker niet ondoordacht zijn rechten prijsgeeft. De regering is van mening dat indien de bevoegdheid ten aanzien van toekomstige wijzen van openbaarmaking of verveelvoudiging expliciet is bedongen of de bevoegdheid logischerwijze voortvloeit uit de aard en de strekking van de titel of licentieverlening, de maker zich daar voldoende van bewust kan zijn. Er kan, indien het auteursrecht in zijn geheel overgaat of gelicentieerd wordt, dan ook gecontracteerd worden over verlening van bevoegdheden ten aanzien van toekomstige wijzen van openbaarmaking of verveelvoudiging. In het geval van overdracht vereist de wet een levering krachtens een geldige titel waarin het over te dragen goed met voldoende bepaaldheid is omschreven (artikel 3:84 BW). Hieruit volgt dat toekomstige exploitatiewijzen normaliter niet overgedragen worden bij een gedeeltelijke overdracht van het auteursrecht. Uit de aard van de zaak is het ten tijde van de overdracht of licentieverlening veelal niet goed mogelijk om te bepalen welke vergoeding voor deze toekomstige bevoegdheden billijk is. Indien de wederpartij over zou gaan tot exploitatie van het auteursrecht, dient te worden gewaarborgd dat de maker een billijke vergoeding ontvangt. Alsdan dient de maker aanspraak te kunnen maken op een aanvullende vergoeding. Dit is geregeld in artikel 25c lid 6.

b. Hoofdstuk Ia De exploitatieovereenkomst
Het advies van de Commissie Auteursrecht [1] om het nieuw te introduceren hoofdstuk Ia te hernoemen tot exploitatiecontractenrecht is overgenomen, zij het dat is gekozen voor de benaming De exploitatieovereenkomst. Door de bepalingen van dit hoofdstuk alleen van toepassing te laten zijn op overeenkomsten met als hoofddoel het verlenen van exploitatiebevoegdheid door de maker aan de wederpartij, wordt de reikwijdte beperkt. De exploitatieovereenkomst ziet op de contractuele relatie tussen maker en exploitanten die als intermediair fungeren bij het voor het publiek op de markt brengen van werken van de maker. In bepaalde gevallen (te weten de gevallen genoemd in artikel 25c lid 6, artikel 25d lid 2 en artikel 25e lid 6) kan de maker ook rechten ontlenen aan de bepalingen van het hoofdstuk ten aanzien van exploitanten van het auteursrecht op zijn werk met wie hij geen contractuele relatie heeft.

Onder het verlenen van exploitatiebevoegdheid wordt zowel de goederenrechtelijke overdracht van een exploitatierecht verstaan als het verlenen van verbintenisrechtelijke toestemming tot het verrichten van exploitatiehandelingen, de licentie. Door te spreken van overeenkomsten met als hoofddoel het verlenen van exploitatiebevoegdheid wordt evenwel duidelijk dat de bepalingen niet van toepassing zijn op licenties met of overdrachten aan eindgebruikers, dat wil zeggen licenties of overdracht die een eindgebruiker, of dit nu een bedrijf of een consument betreft, enkel toestaan het desbetreffende werk te gebruiken. Hierbij kan bij wijze van voorbeeld gedacht worden aan logo’s, huisstijlen, websites of op maat gemaakte software.


Overeenkomstig het advies van de Commissie Auteursrecht gaat het in dit hoofdstuk dus niet om overeenkomsten gericht op het gebruik door de opdrachtgever, zoals bij werken van architectuur en logo’s. Voorts is het advies van de Commissie Auteursrecht gevolgd om werken waarop de regeling van artikel 3.28 van het Beneluxverdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen, BVIE) over samenloop tussen auteursrecht en tekeningen- en modellenrecht van toepassing is, evenmin onder de reikwijdte van de regeling te laten vallen. In dergelijke gevallen dient het regime van het BVIE leidend te zijn. Het hoofdstuk bevat zeven bepalingen die in de inleiding reeds kort zijn aangeduid. Ten overvloede zij opgemerkt dat de maker van auteursrechtelijk beschermde werken die niet onder dit hoofdstuk vallen, zich in voorkomende gevallen kan beroepen op het commune overeenkomstenrecht. Bijvoorbeeld, in het geval er aanleiding is de overeenkomst te herzien op grond van gewijzigde omstandigheden (6:258 BW), dan wel de wederpartij de overeenkomst niet nakomt (artikel 6:265 BW).

c. Artikel 45d Filmwerken
De regeling inzake filmwerken is gedeeltelijk herzien. Het vermoeden van overdracht is ongewijzigd; tenzij de makers en producent schriftelijk anders overeenkomen, worden de makers geacht aan de producent bepaalde in het artikel genoemde rechten overgedragen te hebben. Het vermoeden van overdracht van artikel 45d geldt voor alle makers, behalve de componist en de tekstdichter van de filmmuziek. Nieuw is dat de makers genoemd in artikel 40 en andere makers die aan het ontstaan van het filmwerk een wezenlijke bijdrage van scheppend karakter hebben geleverd, indien zij rechten hebben overgedragen aan de producent, ongeacht of dat is geschied op grond van artikel 45d of een andersluidende afspraak, recht hebben op een billijke proportionele vergoeding voor iedere exploitatie van het filmwerk. Dit betekent dat voor deze makers de billijke vergoeding niet in één keer kan worden afgekocht. Indien een derde partij van de producent exploitatiebevoegdheid overgedragen heeft gekregen, kan de billijke proportionele vergoeding van de derde worden gevorderd.

3. Niet in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen: niet-overdraagbaarheid van het auteursrecht bij leven van de maker en het periodieke opzegrecht
In 2010 is geconsulteerd over het zogeheten voorontwerp auteurscontractenrecht. Mede gelet op de bezwaren die in de internetconsultatie zijn geuit ten aanzien van een aantal bepalingen van het voorontwerp en het advies van de Commissie Auteursrecht keren deze niet terug in het wetsvoorstel. Zo ontbreekt de bepaling dat het auteursrecht, behoudens in de bij wet te bepalen gevallen, eerst na overlijden van de maker vatbaar is voor overdracht. Daarnaast is de bepaling dat makers een exclusieve licentie die wordt aangegaan voor een periode van meer dan vijf jaar kunnen opzeggen tegen elk vijfde jaar binnen die periode niet langer onderdeel van het wetsvoorstel. In de consultatie is naar voren gebracht dat indien de periodieke opzegbevoegdheid niet zou worden ingevoerd, de ratio van de afschaffing van de overdracht zou komen te ontvallen. Er is besloten geen periodiek opzegrecht in te voeren omdat gevreesd wordt dat de onzekerheid die gepaard gaat met een opzegrecht ertoe zal leiden dat exploitanten minder risico’s wensen te nemen en de maatregel dus diep zou ingrijpen in het investeringsklimaat. Voorts is de te hanteren periodieke termijn lastig te bepalen voor de wetgever. In sommige sectoren werd vijf jaar als een te lange termijn ervaren (dagbladjournalistiek), in andere sectoren juist weer veel te kort (musicalproducties). Daarnaast is in de consultatie aangevoerd dat de bepaling opdrachtgevers huiverig zou maken zzp-ers in te schakelen en dat de opzegbevoegdheid een neerwaarts effect zou hebben op de door makers te ontvangen vergoeding, zodat ook de maker er nadeel van zou kunnen ondervinden. Verder zou de bepaling aanleiding kunnen geven tot complexe juridische en praktische problemen door onduidelijkheid over aanvang van de termijn in het geval meerdere makers bij een werk zijn betrokken of bij afgeleide werken, dan wel door de afbakening van werken waarvan het auteursrecht nog wel overgedragen kan worden (computerprogrammatuur) en andere werken. Tot besluit is door de Commissie Auteursrecht een alternatief voorstel gedaan dat eveneens het met het opzegrecht beoogde gevolg zou hebben dat makers de exploitatie aan een andere partij kunnen gunnen, indien de exploitatie niet of onvoldoende ter hand wordt genomen door de partij die over de rechten beschikt.

Met de Commissie Auteursrecht is de regering van mening dat het voorgestane resultaat evenzeer kan worden bereikt door nadere uitwerking van de non usus-regel. Doorslaggevend hierbij is dat een non usus-regeling niet de mogelijk verstrekkende negatieve gevolgen voor de exploitatie van het auteursrecht heeft die door velen in de consultatie zijn voorzien bij niet overdraagbaarheid van het auteursrecht en het daaraan gekoppelde opzegrecht van de licentie.

Het is aan de sector om nadere invulling te geven aan de algemene regeling, bijvoorbeeld door modelcontracten op te stellen. In een modelcontract kan overigens prima een bepaling worden opgenomen dat een overeenkomst na ommekomst van een bepaalde periode door partijen kan worden beëindigd. Hiervoor is geen ingrijpen van de wetgever noodzakelijk.

4. Adviezen en consultaties 2005 en 2010
Zowel in 2005 als in 2010 is geconsulteerd over een mogelijke regeling van het auteurscontractenrecht, in 2005 naar aanleiding van de aanbevelingen in de WODC-studie, in 2010 naar aanleiding van het eerder genoemde voorontwerp van wet. In grote lijnen zijn in 2005 makers (en -vereningen) het eens met de voorgestelde bepalingen en de exploitanten het oneens met de voorgestelde bepalingen. In 2010 is eveneens een scherpe lijn te trekken tussen makers (en -verenigingen) en exploitanten wanneer het gaat over in het voorontwerp opgenomen bepaling inzake de niet-overdraagbaarheid van het auteursrecht bij leven van de maker en het daaraan gekoppelde periodieke opzegrecht van exclusieve licenties. Ten aanzien van de bestsellerbepaling en de non usus geven een aantal exploitanten(verenigingen) aan, hiertegen geen bezwaar te hebben, dan wel dergelijke bepalingen al in de modelcontracten te hebben opgenomen. Opvallend in de consultatie in 2010 is dat ten aanzien van filmwerken zowel de makers als de exploitanten aangeven ontevreden te zijn over de voorgestelde bepaling inzake filmwerken. Naar aanleiding van de internetconsultatie is er een algemene rondetafelbijeenkomst en een rondetafelbijeenkomst over filmwerken georganiseerd waarin de uitkomsten van de internetconsultatie zijn getoetst en de mogelijke alternatieven, waaronder het door de Commissie Auteursrecht aangedragen en door ons overgenomen alternatief inzake de non usus-regeling, zijn besproken met partijen in het veld. Voorts is door het Centraal Planbureau (CPB) een notitie opgesteld inzake de economische argumenten bij het voorontwerp auteurscontractenrecht. Het CPB concludeert daarin onder meer dat niet opzegbare lange termijncontracten nodig kunnen zijn om investeringsprikkels voor exploitanten te handhaven. Het is daarvoor niet in alle gevallen nodig om een exclusief lange termijncontract te sluiten. Ten aanzien van het alternatieve voorstel van de Commissie Auteursrecht meldt het CPB dat de prikkels voor exploitanten om te investeren in allerlei exploitatiewijzen, bestaand en nieuw, sterker lijken te worden door het invoeren van een non-usus-regeling. Voorts wordt opgemerkt dat wanneer op grond van de non-usus-regeling retro-overdracht plaatsvindt indien de exploitant niet bereid blijkt te investeren, de effecten vergelijkbaar zijn met de maatregel van periodieke opzegbaarheid zoals voorgesteld in het voorontwerp.

5. Nalevingskosten
Het gelijktrekken van de formele vereisten voor de verlening van een exclusieve licentie met de formele vereisten voor overdracht brengt in theorie lasten met zich voor een exploitant. Naar verwachting betekent dit echter in de praktijk geen noemenswaardige lastenverzwaring omdat in de regel partijen een exclusieve licentieverlening thans al schriftelijk afhandelen. Voor de Wet op de naburige rechten betekent de wijziging zelfs een lastenverlichting omdat in het vervolg de eisen alleen gelden bij exclusieve licenties. Momenteel geldt voor naburige rechten het vereiste van een akte ook voor niet-exclusieve licenties.

Ten aanzien van het vereiste de maker op diens verzoek een schriftelijke opgave te verstrekken van de omvang van de exploitatie, geldt dat dit dient om de bewijsrechtelijke positie van de maker te vereenvoudigen bij een eventueel geschil over de toepassing van de non usus-bepaling. Door de bewijslastverschuiving ontstaan noodzakelijkerwijs lasten aan de zijde van de exploitant. Gelet op het onderwerp van de verklaring is voor het opstellen van de verklaring te allen tijde de medewerking van de exploitant noodzakelijk voor de verwezenlijking van de rechten van de maker. Zonder de wettelijke verplichting tot overlegging van de opgave inzake exploitatie zou het inroepen van het recht de maker voor dusdanig bewijsrechtelijke problemen stellen dat het recht zinledig zou worden. Daarnaast verwachten we dat de lasten niet noemenswaardig verschillen van de lasten die thans voortvloeien uit een bewijslast die de rechter kan opleggen bij een geschil op grond van het commune overeenkomstenrecht.

7. Auteurscontractenrecht in Frankrijk, Duitsland en België
In de ons omringende landen kent de wetgeving reeds nadere bepalingen inzake het auteursrechtcontractenrecht. Zo kennen Duitsland, Frankrijk en België specifieke wettelijke bepalingen ter versterking van de positie van de auteur bij het sluiten van overeenkomsten inzake het auteursrecht. Deze bepalingen zijn uitvoerig beschreven in het WODC onderzoek uit 2004. In het kader van het wetsvoorstel is ten aanzien van de belangrijkste bepalingen van het wetsvoorstel (het recht op een billijke vergoeding, de bestsellerbepaling en de non usus bepaling) hieronder de informatie uit dit onderzoek kort weergegeven. De tekst van de bepalingen waarnaar wordt verwezen, is in de bijlage bij het onderzoek opgenomen.

Zowel de Franse, de Belgische als de Duitse wetgeving kennen bepalingen inzake het recht op een vergoeding voor de auteur. De Duitse wet voorziet in een recht op een redelijke vergoeding (angemessene Vergütung) waarbij vergoedingsregels tot stand komen op basis van collectieve onderhandelingen (artikel 32 Urheberrechtsgesetz, UrhG). De Franse wet kent naast algemene regels met betrekking tot de vergoeding van auteurs, ook specifieke regels inzake vergoedingen op grond van de uitgaveovereenkomst, de opvoeringsovereenkomst, de audiovisuele productieovereenkomst en de reclameovereenkomst. De algemene regel gaat uit van een proportionele vergoeding gebaseerd op de prijs exclusief belastingen die het publiek betaalt om een exemplaar van het werk te kopen of het te mogen ontvangen (artikel L. 131–4 Code de la Proprieté Intellectuelle, CPI). De wet geeft daarbij een opsomming van gevallen waarin kan worden volstaan met een forfaitaire vergoeding. De Belgische wetgeving kent voor auteurs specifieke vergoedingsregels ten aanzien van het uitgavecontract, het opvoeringscontract, het audiovisuele adaptatie- of productiecontract (resp. artikel 26 lid 2 van de Belgische Auteurswet, BeAw, artikel 32 par. 1 BeAw en artikel 17 en 19 BeAw). Daarnaast kent het hoofdstuk over de rechten van uitvoerende kunstenaars een aantal bijzondere voorschriften (artikel 36 lid 3 BeAw).


Zowel de Duitse, Franse als Belgische wetgeving bevat een bestsellerbepaling die auteurs onder omstandigheden recht geeft op herziening van het contract. De Duitse regeling gaat ervan uit dat een auteurscontract en contracten van uitvoerende kunstenaars en filmmakers kunnen worden herzien indien er sprake is van een opvallende onevenredigheid (artikel 32a UrhG). Op grond van de Franse wetgeving kan een auteur die een forfaitaire vergoeding heeft ontvangen een herziening van het contract afdwingen indien hij schade heeft geleden van meer dan zeventwaalfde van de aan hem verschuldige vergoeding en de schade het gevolg is van een bezwarend contract of van een te lage inschatting van de aan de exploitatie van het werk te relateren opbrengsten (artikel L.131–5 CPI). De Belgische Auteurswet kent alleen ten aanzien van het uitgave- en het opvoeringscontract een bestsellerbepaling voor auteurs (artikel 26, par. 2 lid 2 BeAw). De bepalingen gelden alleen indien de auteur een forfaitaire vergoeding heeft ontvangen.

Ook inzake het niet gebruik van verleende rechten kennen de Duitse, Franse en Belgische wetgeving naast het algemene overeenkomstenrecht terzake nadere bepalingen voor het auteursrecht. Zo is in de Duitse wetgeving bepaald dat een auteur het exploitatierecht mag herroepen indien de verkrijger het recht niet of op een onvoldoende manier uitoefent, alleen voorzover deze niet-uitoefening aanzienlijke schade aan de wettige belangen van de auteur toebrengt. De regel geldt niet indien de niet – of onvoldoende – uitoefening van het exploitatierecht het gevolg is van omstandigheden die de auteur had kunnen verhelpen. Voorts mag het recht op herroeping van het exploitatierecht pas na twee jaar na de verlening van de bevoegdheid worden uitgeoefend. In het geval van een bijdrage aan een dagblad wordt deze periode verkort naar drie maanden; in het geval van een bijdrage aan een tijdschrift dat maandelijks of vaker verschijnt, is de periode naar zes maanden verkort; en in het geval van een bijdrage aan een ander soort tijdschrift is de periode een jaar (zie voor de verdere voorwaarden artikel 41 UrhG). Ingevolge Franse wetgeving is een uitgever verplicht om voor een onafgebroken en aanhoudende exploitatie en commerciële verspreiding van het werk te zorgen in overeenstemming met de praktijken van het vak. Het recht om een uitgeefovereenkomst te herroepen is nauw verbonden met deze wettelijke exploitatieplicht. De producent van audiovisuele werken kent eveneens een exploitatieplicht (artikel L. 132 – 27 CPI). Een uitgaveovereenkomst eindigt automatisch indien de uitgever, na ontvangst van een formele notificatie van de auteur waarin wordt verzocht om binnen een redelijke termijn te exploiteren, weigert zijn verplichtingen na te komen (L. 132–12 CPI). Voorts eindigt een uitgavecontract wanneer de uitgever niet met een heruitgave van het werk komt in het geval er binnen een termijn van drie maanden twee bestellingen voor de bezorging van een exemplaar van het werk niet worden uitgevoerd (artikel L. 132–17 CPI). Met betrekking tot opvoeringscontracten is bepaald dat indien de opvoeringen langer dan twee opeenvolgende jaren worden onderbroken, het contract met de auteur automatisch is beëindigd (artikel L.132–19 lid 3 CPI). De Belgische wetgeving bepaalt dat de verkrijger van het recht het werk in overeenstemming met de eerlijke beroepsgebruiken moet exploiteren (artikel 3 lid 1 vijfde zin en artikel 35 lid 2 derde zin BeAW). De auteur kan, in het geval de uitgever deze verplichting om binnen een bepaalde termijn het werk te produceren niet nakomt en de uitgever daarvoor geen wettige reden van verschoning heeft, zijn overgedragen rechten terugnemen, indien er binnen zes maanden geen gevolg is gegeven aan een ingebrekestelling (artikel 26 lid 1 tweede en derde zin BeAw). De vervreemding of licentie met betrekking tot een live-voorstelling geldt voor ten hoogste drie jaar. Onderbreking van de opvoeringen gedurende twee jaren doet die rechten van rechtswege vervallen (artikel 31, lid 2 BeAw). De Afdeling adviseerde in te gaan op de ervaringen ten positieve en ten negatieve in genoemde landen. Hier is volstaan met een beschrijving van de regelingen in de ons omringende landen. We zijn niet bekend met een evaluatie van overheidswege van voornoemde bepalingen.

 

 

[1] Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.