Artikel 22 punt 4 Brussel 1 Vo niet van toepassing op geschillen over of een persoon terecht als merkhouder is geregistreerd

06-10-2017 Print this page
IEPT20171005, HvJEU, Hanssen Beleggingen

Artikel 22 punt 4 Brussel 1 Vo inzake de registratie of de geldigheid van een intellectuele-eigendomstitel is niet van toepassing op geschillen over of een persoon terecht als merkhouder is geregistreerd.

 

IPR - MERKENRECHT

 

Prejudiciële vragen van het Oberlandesgericht Düsseldorf. Een Duitse onderneming in handen van Helmut Knipping heeft  op 7 september 1979 verzocht om het Benelux woord-/beeldmerk “knipping” in te schrijven. Op 5 oktober 1995 is Knipping overleden. Mevrouw T. Prast-Knipping heeft op 14 november 2003 verzocht dat zij als houdster van het merk werd ingeschreven en het BBIE heeft de inschrijving verricht. Zij zou namelijk de enige erfgenaam van Helmut Knipping zijn. Hanssen, een vennootschap naar Nederlands recht, heeft de inschrijving betwist. De Duitse verwijzende rechter vraagt zich af of de Duitse gerechten bevoegd zijn om kennis te nemen van het geschil. De bevoegdheid zou voortvloeien uit artikel 2(1) van de Brussel 1 Vo, maar volgens de verwijzende rechter zou het ook mogelijk kunnen zijn dat de lidstaat van inschrijving van het in het hoofdgeding aan de orde zijde merk exclusief bevoegd zou zijn krachtens artikel 22 (4) van deze verordening.

 

Het Hof van Justitie EU beantwoordt de vraag als volgt:

 

Artikel 22, punt 4, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op geschillen die ertoe strekken dat wordt bepaald of een persoon terecht als merkhouder is geregistreerd.

 

Enkele interessante overwegingen:

 

33. Artikel 22, punt 4, van verordening nr. 44/2001 heeft tot doel geschillen over de registratie of de geldigheid van een intellectuele-eigendomstitel voor te behouden aan de gerechten die feitelijk nabij zijn van en juridisch een nauwe band hebben met het register, daar deze gerechten het best geplaatst zijn om kennis te nemen van gevallen waarin de geldigheid van de titel, of zelfs het bestaan op zich van de deponering of de registratie ervan, wordt betwist (zie in die zin, met betrekking tot artikel 16, punt 4, van het Executieverdrag, arrest van 13 juli 2006, GAT, C4/03, EU:C:2006:457, punten 21 en 22).

 

34. In die omstandigheden heeft het Hof, in zaken betreffende de rechterlijke bevoegdheid op het gebied van octrooien, geoordeeld dat, indien het geschil niet de geldigheid van het octrooi of het bestaan van een deponering of registratie ervan betreft, het niet onder het begrip geschil over „de registratie of de geldigheid van octrooien” valt en het bijgevolg niet behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de gerechten op het grondgebied waarvan de titel is geregistreerd (arresten van 15 november 1983, Duijnstee, 288/82, EU:C:1983:326, punten 2225, en 13 juli 2006, GAT, C4/03, EU:C:2006:457, punten 15 en 16).

 

35. Een geschil dat uitsluitend betrekking heeft op de vraag wie de houder van het octrooirecht is, valt derhalve niet onder deze exclusieve rechterlijke bevoegdheid (arrest van 15 november 1983, Duijnstee, 288/82, EU:C:1983:326, punt 26).

 

36. Zoals de advocaat-generaal in de punten 26 tot en met 29 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan deze uitlegging worden overgenomen in een zaak over een merk, zoals aan de orde in het hoofdgeding, die noch de geldigheid noch de registratie van het merk betreft, maar enkel betrekking heeft op de vraag of een persoon wiens naam is ingeschreven als merkhouder, inderdaad deze hoedanigheid heeft.

 

37. Een geschil dat geen enkele betwisting van de registratie van het merk als zodanig of de geldigheid ervan impliceert, heeft immers niets van doen met een geschil over „de registratie of de geldigheid van [...] merken” in artikel 22, punt 4, van verordening nr. 44/2001 en evenmin met het doel van deze bepaling. In dit opzicht moet worden opgemerkt dat de vraag tot welk persoonlijk vermogen een intellectuele-eigendomstitel behoort, in de regel geen band van feitelijke nabijheid of een juridische band met de plaats van de registratie van die titel heeft.

 

38. Hiervan lijkt in casu sprake te zijn. Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, betreft het geschil immers de eigendom van merknummer 361604 na het overlijden van Knipping, waarvoor moet worden bepaald of dat merk op het tijdstip van diens overlijden deel uitmaakte van diens vermogen.

 

39. Uit bovenstaande overwegingen volgt dat een geschil als aan de orde in het hoofdgeding, dat uitsluitend betrekking heeft op de vraag wie als houder van het betrokken merk moet worden aangemerkt, niet onder artikel 22, punt 4, van verordening nr. 44/2001 valt.

 

C-341/16 - ECLI:EU:C:2017:551

 

IEPT20171005, HvJEU, Hanssen Beleggingen