Artikel 33

Print this page

1.  Wanneer bevoegdheid voortvloeit uit artikel 4 of de artikelen 7, 8 of 9, en op het moment dat een vordering wordt aangebracht bij een gerecht in een lidstaat tussen dezelfde partijen een vordering aanhangig is voor een gerecht van een derde land die op dezelfde oorzaak berust en hetzelfde onderwerp betreft, kan het gerecht van de lidstaat de uitspraak aanhouden indien:
a) wordt verwacht dat het gerecht van het derde land een beslissing zal geven die kan worden erkend en, in voorkomend geval, ten uitvoer kan worden gelegd in die lidstaat, en tevens
b) het gerecht van de lidstaat ervan overtuigd is dat aanhouding nodig is voor een goede rechtsbedeling.

 

2.  Het gerecht van de lidstaat kan de procedure op elk moment voortzetten indien:
a) de procedure voor het gerecht van het derde land zelf wordt aangehouden of beëindigd;
b) het volgens het gerecht van de lidstaat niet waarschijnlijk is dat de procedure bij het gerecht van het derde land binnen een redelijke termijn zal worden afgerond, of
c) de voortzetting van de procedure vereist is voor een goede rechtsbedeling.

 

3.  Het gerecht van de lidstaat beëindigt het geding indien de procedure bij het gerecht van het derde land is afgerond en heeft geleid tot een beslissing die kan worden erkend en, in voorkomend geval, ten uitvoer gelegd in die lidstaat.

 

4.  Het gerecht van de lidstaat past dit artikel op verzoek van een der partijen of, indien het nationale recht dit toestaat, ambtshalve toe.