Artikel 34

Print this page

1.  Wanneer de bevoegdheid voortvloeit uit artikel 4 of de artikelen 7, 8 of 9, en op het moment dat een vordering wordt aangebracht voor een gerecht van een lidstaat een samenhangende vordering aanhangig is voor een gerecht van een derde land, kan het gerecht van de lidstaat de uitspraak aanhouden indien:
a) gezamenlijke behandeling van en beslissing op de samenhangende vorderingen passend is, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke behandeling van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven;
b) te verwachten is dat het gerecht van het derde land een beslissing zal geven die kan worden erkend en, in voorkomend geval, ten uitvoer gelegd in die lidstaat, en
c) het gerecht van de lidstaat van mening is dat het aanhouden nodig is voor een goede rechtsbedeling.


2.  Het gerecht van de lidstaat kan het geding op elk moment voortzetten indien:
a) het gerecht van de lidstaat blijkt dat het risico op onverenigbare beslissingen zich niet langer voordoet;
b) de procedure bij het gerecht van het derde land zelf wordt aangehouden of beëindigd;
c) het volgens het gerecht van de lidstaat niet waarschijnlijk is dat de procedure bij het gerecht van het derde land binnen een redelijke termijn zal worden afgerond, of
d) de voortzetting van de procedure vereist is voor een goede rechtsbedeling.


3.  Het gerecht van de lidstaat kan het geding beëindigen indien de procedure bij het gerecht van het derde land is afgerond en heeft geleid tot een beslissing die kan worden erkend en, in voorkomend geval, ten uitvoer gelegd in die lidstaat.


4.  Het gerecht van de lidstaat past dit artikel op verzoek van een der partijen of, indien het nationale recht dit toestaat, ambtshalve toe.