HR over het oudere recht van plaatselijke betekenis en het nog oudere recht
12-09-2023 Print this page
Het HvJEU IEPT20220602 heeft geoordeeld dat een handelsnaam voor de toepassing van art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn een ouder recht kan vormen. Daarmee volstaat dat het oudere recht van slechts plaatselijke betekenis, zoals een handelsnaam, in de wetgeving van de betrokken lidstaat wordt erkend en in het economisch verkeer wordt gebruikt, om zich daarop te kunnen beroepen tegen de houder van het jongere merk. Voor de vaststelling dat sprake is van een “ouder recht” in de zin van genoemde bepaling niet vereist is dat de houder van dit recht het gebruik van het jongere merk door de houder ervan kan verbieden. Een nog ouder recht van de houder van het jongere merk kan invloed hebben op het bestaan van een ouder recht in de zin van art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn, voor zover de houder van het merk en het nog oudere recht krachtens deze wetgeving de derde op basis van zijn nog oudere recht niet meer kan verbieden om gebruik te maken van zijn jongere recht.
MERKENRECHT - HANDELSNAAMRECHT
Het HvJEU oordeelde dat het feit dat de houder van het jongere merk beschikt over een in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend NOG ouder recht op het als merk ingeschreven teken, kan invloed hebben op het bestaan van een “ouder recht” in de zin van genoemde bepaling, voor zover de houder van het merk zich op grond van dit nog oudere recht daadwerkelijk kan verzetten tegen de aanspraak op een ouder recht of dit kan beperken.
Art. 6 lid 2 Merkenrichtlijn moet zo worden uitgelegd dat kan worden erkend dat een derde een “ouder recht” in de zin van deze bepaling heeft in een situatie waarin de houder van het jongere merk een in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend nog ouder recht heeft op het als merk ingeschreven teken, voor zover de houder van het merk en het nog oudere recht krachtens deze wetgeving de derde op basis van zijn nog oudere recht niet meer kan verbieden om gebruik te maken van zijn jongere recht.
Hieruit volgt dat de onderdelen I en II op een onjuist uitgangspunt berusten. CCC kan niet alleen een beroep kunnen doen op de beperking van art. 2.23 lid 2 (oud) BVIE als hun handelsnaam ouder is dan de handelsnaam van Meering. De NOG oudere handelsnaam zou in dit verband invloed kunnen hebben op het “ouder recht” van CCC c.s. voor zover Meering haar nog oudere recht tegen CCC zou kunnen inroepen. Dat is niet het geval, gelet op het in cassatie niet met succes bestreden oordeel van het hof dat het beroep van CCC op rechtsverwerking ter zake slaagt. De klachten van de onderdelen falen dus.
De Hoge Raad verwerpt het principale beroep, de klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
IEPT20230908, HR, Meering v CCC
Lezenswaardig:
Conclusie AG: ECLI:NL:PHR:2023:530 &
Hof Den Haag: IEPT20190212