Artikel 43

Print this page

  weegschaal.png

 

1. De anciënniteit van voorzitters en leden wordt berekend aan de hand van de datum van hun ambtsaanvaarding zoals gespecificeerd in de benoemingsakte of, bij gebreke daarvan, zoals vastgesteld door de raad van bestuur van het Bureau. Bij gelijke anciënniteit in hun ambt wordt de rangorde naar anciënniteit aan de hand van de leeftijd bepaald. Voorzitters en leden van wie het mandaat is vernieuwd, behouden hun eerdere plaats in de rangorde naar anciënniteit.


2. Als de voorzitter van een kamer van beroep verhinderd is, wordt die voorzitter vervangen op basis van anciënniteit zoals bepaald overeenkomstig lid 1, door het lid met de hoogste anciënniteit van die kamer van beroep of, wanneer geen lid van die kamer van beroep beschikbaar is, door het lid met de hoogste anciënniteit van de andere leden van de kamers van beroep.


3. Als een lid van een kamer van beroep verhinderd is, wordt dat lid vervangen op basis van anciënniteit zoals bepaald overeenkomstig lid 1, door het lid met de hoogste anciënniteit van die kamer van beroep of, wanneer geen lid van die kamer van beroep beschikbaar is, door het lid met de hoogste anciënniteit van de andere leden van de kamers van beroep.


4. Voor de toepassing van de leden 2 en 3, worden voorzitters en leden van de kamers van beroep geacht te zijn verhinderd in geval van verlof, ziekte, verplichtingen waaraan men zich niet kan onttrekken, en uitsluiting op grond van artikel 169 van Verordening (EU) 2017/1001 en artikel 35, lid 4, van de onderhavige verordening. Een voorzitter wordt ook geacht te zijn verhinderd indien hij fungeert als president ad interim van de kamers van beroep overeenkomstig artikel 47, lid 2, van deze verordening. Indien de functie van voorzitter of lid vacant is, worden hun respectieve taken ad interim uitgeoefend overeenkomstig het bepaalde in de leden 2 en 3 van dit artikel inzake vervanging.


5. Ieder lid dat zichzelf verhinderd acht, geeft hiervan onverwijld kennis aan de voorzitter van de desbetreffende kamer van beroep. Iedere voorzitter die zichzelf verhinderd acht, geeft hiervan onverwijld en tegelijkertijd kennis aan zijn overeenkomstig lid 2 bepaalde vervanger en aan de president van de kamers van beroep.