Artikel 7

Print this page

  weegschaal.png

 

1. Het Bureau stelt de opposant in de gelegenheid feiten, bewijzen en argumenten aan te dragen ter staving van de oppositie, of om feiten, bewijzen of argumenten die reeds zijn ingediend overeenkomstig artikel 2, lid 4, aan te vullen. Hiertoe stelt het Bureau een termijn vast die ten minste twee maanden bedraagt, te rekenen vanaf de datum waarop de contradictoire fase van de procedure geacht wordt te beginnen overeenkomstig artikel 6, lid 1.


2. Binnen de in lid 1 bedoelde termijn overlegt de opposant ook bewijsmateriaal ten aanzien van het bestaan, de geldigheid en de reikwijdte van de bescherming van zijn oudere merk of recht, alsmede bewijsmateriaal waaruit blijkt dat hij gerechtigd is oppositie in te stellen. De opposant verstrekt met name het volgende bewijsmateriaal:
a) indien de oppositie berust op een ouder merk in de zin van artikel 8, lid 2, onder a) en b), van Verordening (EU) 2017/1001, dat geen Uniemerk is, bewijsmateriaal betreffende de indiening of inschrijving ervan door overlegging van:
i) indien het merk nog niet is ingeschreven, een kopie van het desbetreffende indieningsbewijs of een ander gelijkwaardig document van de administratie waarbij de merkaanvraag werd ingediend; of
ii) indien het oudere merk is ingeschreven, een kopie van het desbetreffende inschrijvingsbewijs en, in voorkomend geval, van het laatste vernieuwingsbewijs, waaruit blijkt dat de beschermingstermijn van het merk langer is dan de in lid 1 bedoelde termijn of de eventuele verlenging daarvan, of gelijkwaardige documenten van de administratie waarbij het merk werd ingeschreven;

b) indien de oppositie berust op een algemeen bekend merk in de zin van artikel 8, lid 2, onder c), van Verordening (EU) 2017/1001, bewijsmateriaal waaruit blijkt dat het merk op het desbetreffende grondgebied algemene bekendheid geniet voor de waren of diensten die zijn vermeld overeenkomstig artikel 2, lid 2, onder g), van deze verordening;
c) indien de oppositie berust op het ontbreken van toestemming van de merkhouder als bedoeld in artikel 8, lid 3, van Verordening (EU) 2017/1001, bewijsmateriaal betreffende het houderschap van het oudere merk van de opposant en van zijn relatie tot de gemachtigde of vertegenwoordiger;
d) indien de oppositie berust op een ouder recht in de zin van artikel 8, lid 4, van Verordening (EU) 2017/1001, bewijsmateriaal waaruit het gebruik van dat recht in het economische verkeer van meer dan alleen plaatselijke betekenis blijkt, alsmede bewijsmateriaal betreffende de verkrijging, het voortbestaan en de reikwijdte van de bescherming, waaronder, indien het oudere recht wordt ingeroepen op grond van het recht van een lidstaat, een duidelijke omschrijving van de inhoud van het nationale recht waarop een beroep wordt gedaan, onder bijvoeging van publicaties van de desbetreffende bepalingen of jurisprudentie;
e) indien de oppositie berust op een oudere oorsprongsbenaming of geografische aanduiding in de zin van artikel 8, lid 6, van Verordening (EU) 2017/1001, bewijsmateriaal betreffende de verkrijging, het voortbestaan en de reikwijdte van de bescherming, waaronder, indien op de oudere oorsprongsbenaming of geografische aanduiding een beroep wordt gedaan op grond van het recht van een lidstaat, een duidelijke omschrijving van de inhoud van het nationale recht waarop een beroep wordt gedaan, onder bijvoeging van publicaties van de desbetreffende bepalingen of jurisprudentie;
f) indien de oppositie berust op een bekend merk in de zin de artikel 8, lid 5, van Verordening (EU) 2017/1001, naast het onder a) van dit lid bedoelde bewijsmateriaal, bewijsmateriaal waaruit blijkt dat het merk in de Unie of in de desbetreffende lidstaat bekendheid geniet voor de aangegeven waren of diensten overeenkomstig artikel 2, lid 2, onder g), van deze verordening, alsmede bewijsmateriaal of argumenten waaruit blijkt dat gebruik van het aangevraagde merk zonder geldige reden ongerechtvaardigd voordeel zou trekken uit of afbreuk zou doen aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk.


3. Indien het bewijsmateriaal betreffende de indiening of inschrijving van de oudere rechten als bedoeld in lid 2, onder a), of, indien van toepassing, lid 2, onder d) of e), of het bewijsmateriaal betreffende de inhoud van het relevante nationale recht online toegankelijk is via een door het Bureau erkende bron, kan de opposant dergelijk bewijsmateriaal verstrekken door naar die bron te verwijzen.


4. Elk bewijs van indiening, inschrijving of vernieuwing en gelijkwaardige documenten als bedoeld in lid 2, onder a), d) of e), alsmede de bepalingen van het toepasselijke nationale recht inzake de verkrijging van rechten en de reikwijdte van de desbetreffende bescherming als bedoeld in lid 2, onder d) en e), met inbegrip van bewijsmateriaal dat online beschikbaar is zoals bedoeld in lid 3, worden gesteld in de proceduretaal of gaan vergezeld van een vertaling in die taal. De vertaling wordt door de opposant uit eigen beweging overgelegd binnen de voor de indiening van het origineel gestelde termijn. Al het overige door de opposant overgelegde bewijsmateriaal ter staving van de oppositie geschiedt met inachtneming van artikel 24 van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/626. Vertalingen die na het verstrijken van de gestelde termijnen zijn ingediend, worden niet in aanmerking genomen.


5. Het Bureau houdt geen rekening met schriftelijke documenten, of delen daarvan, die niet binnen de door het Bureau gestelde termijn als bedoeld in lid 1 zijn ingediend of in de proceduretaal zijn vertaald.