Artikel 10

Print this page

  weegschaal.png

 

1. Een verzoek om een bewijs van gebruik van een ouder merk overeenkomstig artikel 47, lid 2 of lid 3, van Verordening (EU) 2017/1001 is ontvankelijk als het is ingediend als een onvoorwaardelijk verzoek in een afzonderlijk document, binnen de door het Bureau overeenkomstig artikel 8, lid 2, van deze verordening gestelde termijn.


2. Wanneer de aanvrager heeft verzocht om bewijs van gebruik van een ouder merk conform de eisen van artikel 47, lid 2 of lid 3, van Verordening (EU) 2017/1001, verzoekt het Bureau de opposant het bewijs te leveren binnen een door het Bureau vastgestelde termijn. Indien de opposant binnen de gestelde termijn geen bewijsmateriaal of redenen voor het niet gebruiken verstrekt of indien het aangedragen bewijsmateriaal of de verstrekte redenen kennelijk irrelevant of kennelijk ontoereikend zijn, wijst het Bureau de oppositie af voor zover deze op dat oudere merk is gebaseerd.


3. De opgaven en het bewijsmateriaal van gebruik tonen de plaats, tijd, omvang en wijze van gebruik van het opponerende merk voor de waren en diensten aan waarvoor het wordt ingeschreven en waarop de oppositie berust.


4. Het in lid 3 bedoelde bewijs wordt ingediend overeenkomstig artikel 55, lid 2, en de artikelen 63 en 64, en bestaat alleen uit overlegging van tot staving dienende stukken en voorwerpen, zoals verpakkingen, etiketten, prijslijsten, catalogi, facturen, foto's, krantenadvertenties en schriftelijke verklaringen zoals bedoeld in artikel 97, lid 1, onder f), van Verordening (EU) 2017/1001.


5. Een verzoek om bewijs van gebruik kan tegelijkertijd met de opmerkingen over de gronden waarop de oppositie berust, worden ingediend. Deze opmerkingen kunnen ook tezamen met de opmerkingen in antwoord op het bewijs van het gebruik worden ingediend.


6. Indien het door de opposant verstrekte bewijsmateriaal niet in de taal van de oppositieprocedure is gesteld, kan het Bureau eisen dat de opposant een vertaling van dat bewijsmateriaal in die taal overlegt in overeenstemming met artikel 24 van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/626.


7. Indien de opposant na het verstrijken van de in lid 2 bedoelde termijn opgaven of bewijzen overlegt die een aanvulling vormen op relevante opgaven of bewijzen die reeds vóór afloop van die termijn waren overgelegd en die betrekking hebben op dezelfde verplichting van lid 3, oefent het Bureau zijn bevoegdheid uit hoofde van artikel 95, lid 2, van Verordening (EU) 2017/1001 uit bij de beslissing of deze aanvullende opgaven of bewijzen worden aanvaard. Met het oog hierop houdt het Bureau met name rekening met de fase van de procedure, de vraag of de opgaven of bewijzen op het eerste gezicht relevant kunnen zijn voor de oplossing van het geschil en of zij op goede gronden niet tijdig zijn overgelegd.